„Al boom, die met te woeste hand geschud, „Werpt groene knoppen in ’tvertreden gras!
„ Wij tasten toe eerst met de volle kracht,
„Als onze Macht zoo gaaf en sterk gestut,
„Dat wij het Leven in zijn heerlijkheid,
„Zijn groote, heil’ge onverwoestbaarheid,
„Van al zijn leugens, zijn erbarmlijkheid,
„Voor wat niet leeft, niet leven mócht — bevrijd!” (kijkt verheugd-glimlachend om, ziet hem liggen, stort op hem toe).
O, liefste God, wat is ’r vadertje ?
Je kijkt me aan en ziet — en ziet me niet!
Je glimlacht, maar je mond die ademt niet!
Slaap je, of ben je — dood?... Toe vadertje, Toe vadertje, zeg nog een enkel woord! (staat op wijkt achteruit, denkt na, maakt den ketting met ’tmedaljon van haar hals los, legt dien in zijn handen, kust zijn voorhoofd).
Dan moet ik verder, verder, als ’k beloofd En jij blijft bij me, waar ik reis en trek,
Want dat heb jij me, vader, óók beloofd... (kust hem nog eens, raapt de sleutels van den grond, gaat heen).
ACHTSTE TOONEEL.
Regent, 2de Wachter, Regina.
Regent, (treedt in Droomelot’s cel, ziet dat zij er niet meer is, roept de gang in):
Verdoemd, verdoemd, waar zijn de wachters, hier? Vlug dan! Ze is ’r niet! Waar is ze heen ?
254