Sero. Wie zei jou dat?
Droomelot. Die man.
Sero. Dat zei-ie jóü ? Waarom ? En waarom heb jij ’t geloofd ?
Droomelot. Omdat — omdat-ie gaf z’n eerewoord.
Sero. Z’n eerewoord — aan jou ?... Aan jou z’n eer?... En jij gaf ook je eere-woord — je eer?... (zakt schor lachend achterover).
Droomelot. (bij het bed neerstortend) O, lieve vader, ’k ben en blijf van jóü !
Sero. (haar woest terug-duwend).
Waar is — waar is dat pak, dat ik aan jou Dat ik aan jou toen toegeworpen heb,
Dat pak dat voor de kameraden was?...
Terug! Terug! Hoort in jouw handen niet!
Droomelot. (losbarstend).
Dat heb ’k niet meer, maar ’k heb ’t zoo geleerd,
Zoo in me opgenomen, vader, dat
Elk van je woorden gloeiend in me leeft!
Sero. Geloof je niet!
Droomelot. (hartstochtelijk) Ik draag ze met me mee! Sero. Geloof je niet!
252