Arts. Bedaar nu, nummer-zooveel — of je heb ’rzelf aan schuld .. En praat gezonde taal...
Sero. (den stoel nemend en pogend er bij de schouw op te klimmen) Nee, nee, dat kan de akrobaat niet meer! En ’t hoeft ook niet. Want aan de schuif is niet getimmerd, niet geschroefd... En zij heeft jonge beenen... (zit gebroken neer).
Arts. Ik zal je laten brengen naar de ziekenzaal.
Sero . Dat is te laat — (naar omhoog kijkend) en wie weet nog te vroeg. Ik wil hiér in m’n eentje sterven.
Arts. Dat zeg je me bij elk bezoek, maar hier is toch geen plaats... (omzichtig) Je vrouw en dochter kunnen bij je komen.
Sero. (de hand op ’t hart) Ik heb geen vrouw — en als ze heeft ’n tafel met vier pooten, geen dochter meer!
Arts. (goedig-sussend) Ja, ja, ja, ja! Dat meen je nu, en straks heb je weer andre, dwazer kuren! (naar deur, keert terug) Wil je soms schrijven voor je laatsten wil ? Ik vraag dat, waar jij zélf zoo telkens weer van sterven spreekt!
Sero. M’n laatste wil... (diep ademend) Hè, ’k ben den ballast kwijt — ik word weer mensch, nou dat te groote hart zich uitzet als ’n spons in ’twater! M’n laatste wil, hahaha! Hoe ben ’k met zoo’n groot hart zoo klein geweest daarnet te grienen! ’k Ver
224