8
ik had er in tijden van nood weet van . . . Een opkooper schiet er naar menschelijke berekening geen rooien duit op . . .
Wie zijt ge, onbekende en in-den-piepzak-verkeerende?
Want zoo je niét in den piepzak verkeerde, zou je niet met valsche sleutels rondloopen — en zoo je geen ellendige dilettant-inbreker was, had je de ledige brandkasten opengeboord — en zoo jc niet krom-van-zorg was, had je geen driekwart verbruikte, maar voor mij broodnoodige schrijfmachine gemoerd!
Zoo ik detective ware — of een van de Onherkenbaren van de Hollandsche recherche — met ’n plat boord, ’n zwart dassie, ’n stijven dop en ’n confectie-pakje — zou ik mij op ’t pad begeven, om je te ontdekken en ’n humane surprise voor je achter te laten.
Hierbuiten, bij de sappige koebeesten, de zwaluwen, de droo-mende ganzen, de roepende koekoeken, de duikende koolmezen, peins ik thans in lommerrijke laantjes over jouw avontuur.
Ik zie je binnensluipen, angstig, voorzichtig, bang voor zooveel maanden eenzame opsluiting — ik zie je de gekalkte muren met je dieve-lantaarn belichten — en opschrikken bij Piet in ’r kooi — en trillen bij Poes met ’r drie kornuiten van jongen — en het aanplakbiljet lezen: „De Weg naar de Hel!” — O, koortsbeeld, die symbolische titel in ’t nachtelijk duister! — en rondloeren om de plek met de zilverbon Nummer 000158 met de drie centen te ontdekken — en plotseling huiverend stilstaan bij ’t geritsel, dat je doet vermoeden, dat Samuel Falkland met ’n zes-loops-revolver op is gestaan en je toebuldert: „Handen omhoog, of ik schiet!” — en dan dol van duizend-en-een-vreezen vluchten met de Ideaal-schrijf-machine onder je arm . . .
Arme, lieve, beste kerel — s.rme lotgenoot, op deze wel-bezochte Aarde — wat moet je geleden hebben, en wat moet er in je zijn omgegaan, toen je mijn schamel gereedschap tot je nam! . . .
Vannacht, terwijl het hier onweerde — toen de bliksemflitsen in den spiegel boven m’n vuile kom weerkaatsten en paars-blauwe zigzaglijnen in benauwende speling leken te bersten — vannacht, terwijl m’n bed bij de donder-ploflen ongezellig bewoog, de boo-men zwiepten en de regen zoo neergutste of ’r minstens ’n dozijn wolken braken — heb ’k opnieuw aan jou en de gegapte Ideaal-schrijfmachine gedacht ... In martelend visioen trachtte ik de