30
Gerard zette de zuinige lippen aan ’t schuimlooze glas gerste en z’n wrokkende hand omvatte den adamsappel boven ’t correct boord of-ie zich oefende om iemand met de gepeesdheid van z’n vingers letterlijk te worgen.
En zelfs Hein, de nobele aanstaande provisor, keek met ’n leegheid en verlatenheid in de omwalde oogen, of-ie bij ’t sterfbed van z’n dierbaarste stond.
Ik, marqué van huis uit, nam geen vijf minuten later de proef.
’k Stuurde ’n kennis van de „Groote Slok” naar Mijkel Mandei & Co. met de beleefde boodschap om aan brenger dezes i contant ’n broodje met kalfslever voor Henk mee te geven.
„Complimenten van Henk...” zei mijn kondschapper in den winkel — en ’n oogenblik later toonde ’k den verbaasden ’n welverpakt, hartstochtelijk overladen kadetje met ’ir quantum lever, om ’n sonnet op te dichten. Dacht je daarbij aan de zuinig-belegde helften, die Rebecca in je smachtende handen stopte, als je zélf achter de toonbank wachtte, dan balde je de vuisten in diepste verontwaardiging ...
Henk, de kwieke, kleine poeet, was juist in die dagen zoo kip-verkouden, dat-ie onder de wol bleef, ’t Werd z’n ongeluk. In den loop van één Dinsdag haalden we om beurten zes broodjes met de complimenten van Henk... — en den volgenden Woensdag (’t was begin van de maand) zeven met de complimenten van Henk... — en den schakelenden Donderdag vijf met de complimenten van Henk... De laatste broodjes werden weliswaar van minder gehalte, maar in verhouding tot de porties, die wij vroeger kregen, mochten ze ’r gratielijk wezen.
Dien Donderdagavond verscheen Henk weer op de vlakte, in de puntjes, welgeschoren, glimlachend en hatelijk zeker.
Tot over twaalf plakten we in de „Catacomben”. Toen, in de oude traditie, liepen we bij Mijkel Mandei binnen.