25
eenvoudige blouse, ’t kraakhelder voorschoot, had ze iets zóó vrouwelijks en reins over zich, dat tot zelfs de ruwste nachtklanten de behoefte leken te voelen hun schouwe praatjes op minder aanstootelijke manier te lan-ceeren.
Kwam je in je verliefden jongensroes overdag ’n half ons pekelvleesch of ’n onsje gekookte lever inslaan — ik bezweer je dat we dikwijls quasi-boodschappen verzonnen — dan zat Rebecca doorgaans in den hoek bij de étalagekast boeken of tijdschriften te lezen. De groote drukte van ’t zaakje begon eerst tegen den avond. Bij dagelicht bleef ’r moeder ’t huishouden waarnemen en dee ’r vader z’n koksplichten in de kelder-keuken voor de nachtconsumties. Rebecca alleen in den gekuischten winkel, af en toe ’n klantje helpend, verslond de beduimelde romandeelen van de leesbibliotheek in de buurt. Soms was ze zóó in de liefdes- en andere heldenavon-turen van Dumas, Sue en Ponson du Terrail verdiept, dat je ’r met ’n glimlachend hum! moest wekken. Ze stond dan met ’t boek in de wassen handjes op, en terwijl ’t bloeddorstig slagersmes door worst of lendenen glee, sneedje naast sneedje in mathematisch-correcte regelmaat vouwend, keek je met amoureuze kalfsoogen naar ’t fijn-bleek profiel, de rose neusvleugels en ’t don-ker-violet van ’r oogen. Treuzelde je lang, dan verscheen op ’t trapje der zitkamer de vertroebelde figuur van mama met den scheef-zittenden bandeau, den wollen omslagdoek en den vinger met ’t draderig lapje. En je smeerde ’m met de verbijsterende sensatie dat Rebecca nooit ’n kind van dat product kon zijn ...
We waren in die dagen met z’n zessen — zes gezworen kameraden, die mekander na ’t blokken of fuiven tegen elf of twaalf uur in de „Catacomben” of de „Groote Slok” pleegden te vinden. Daar had je Jaap, ’n kerel als ’n boom, die ’n cent met twee vingers omboog en ’n trouwe stamgast van de Volksgaarkeuken in de Utrecht-sche Dwarsstraat was. De eerste dagen van de maand