‘7
ons groeien en ’t bescheiden pieken van ’t mes in de glad-gestreken laag van wat buk óf planta óf margarine óf roomboter moest wezen versterkte de verteedering.
„Ik hoop,” zei ik, ’n plakje kaas ontbolsterend: „dat mevrouw zich bij haar val niet bezeerd heeft...”
„Oh no..
,,’t Had leelijk kunnen aankomen...”
„Mijn vrouw valt dikwijls,” praatte hij boven z’n lichtende brilleglazen uit: „zij heeft een kleine familiekwaal, waarover ik verschillende specialiteiten geraadpleegd heb... Als zij een trap afgaat loop ik voor haar uit, omdat zij soms — struikelt... Begrijpt u?... En dan kan zij ineens in de kamer wegraken... Het is géén vallende ziekte... Het is, what you call, bloedarmoede in het hoofd... Zij moet zich heel rustig houden... In de eerste jaren van ons huwelijk zijn ’r haast geen aanvallen geweest, maar met die damned, cursed oorlog en de schok, begrijp jij?...”
„Heeft u,” waagde ik thans bescheidenlijk te vragen — ’t experimenteeren verlaat ’t verschijnsel „auteur” nooit —: „heeft u in België ’t verlies van ’n kindje gehad?..
Even keek-ie me hard, bijna vijandig aan. Z’n gevoeligste plek scheen op voor hèm ruwe wijze te zijn aangeraakt. Dan, met plotselinge behoefte om met iemand uit te praten en me zonder verderen overgang als huisgenoot aanvaardend, zei-ie:
„Bedoelt u Dodinette?”
„Juist.”
„Dan vergist u zich ... We hadden geen kind en zullen er nóóit een krijgen...”
„O...” aarzelde ’k, niet meer etend.
’r Zijn tragische dingen in ’t leven, die je verwacht en die je per slot van rekening weinig meer doen — ’r zijn triestige evenementen, die je leest of die je verteld worden — in je onmiddellijke omgeving of bij derden, die je nauwelijks kent — je raakt met al je poses en
Band I 2