i5
armen, liep ’r, zonder ’n woord van excuus of dank, mee in de slaapkamer achter.
„Nóu?” vroeg de weduwe, ’n diepzinnig overleg met den bête-glimlachenden heer-van-drie-hoog plegend — en in ’r „nou?” zat zoo’n overdaad van wereldwijsheid besloten, dat je paf en stilzwijgeAd de trap besteeg.
De smook dampte uit je lurkende pijp — de blauwgrijze builen vervloeiden in de zuiging der gaslamp — je rug kromde zich week in de deuken van den leunstoel — je las verder ’t manuscript van den zooveel-hondersten Hollandschen auteur, die ’n tooneelstuk had geschreven — maar je gedachten waren in luistering bij de benedenkamer, waar ’n mondain vrouwtje met ’n ‘ kindergezichtje bewusteloos op ’t versleten axminster tapijt had gelegen en nou met ’r pop vlak onder je op zat gesloten. Eerst toen hij, ’n half uur later weer thuis kwam, klonk ’n vaag gerucht van stemmen — ’n driftig betoogend, ingehouden mannegeluid — ’n zacht-klagende, nauwelijks oplevende vrouwestem.
Toen werd ’t stil.
En je las jezelf in slaap.
Den volgenden morgen presenteerde hij z’n kaartje, ’n Kem-Hollandsche naam. Al wat je gefantaseerd had van de distinctie van ’t buitenland werd door ’t papiertje te grabbel gesmeten...
„Meneer,” zei hij — en nu je hem van dichtbij zag, lette je op hoe grijs-ie al aan de slapen was: „ik kom u even namens mijn vrouw, die gisteravond wat overspannen was, bedanken voor uw bereidwilligheid om haar bij ’t kleine ongeval bij te staan... Ze had zich wat zenuwachtig gemaakt... Well, u begrijpt... Vrouwen kunnen zich om ’n kleinigheid opwinden ...”
„Natuurlijk,” steunde ik ’m in z’n doorzichtige poging, om den in 't huis ruchtbaar geworden twist met schermutsel van plichtplegingen te cacheeren: „gaat u zitten...”