12
rug, terwijl zij met de pop speelde, was-ie zachtjes-aan ingetukt. Alleen de pop keek. Keek met wijd-open, glazige oogen in de lamp.
Toen sloeg de hangklok bij den schoorsteen twaalf en al bij ’t eerste gesnor van ’t uurwerk was je de trap op, om niet verrast te worden.
Boven bleef ’t beeld je bij — ’t wassen gelaat van de jonge vrouw — de smarttrek om den mond — de man met den rozenkrans — de starende pop met ’t opgeheven poppe-armpje. Je had enkel iets vluchtigs gezien, geen woord gehoord — ’t had geen beteekenis — en ’t hanteerde je — liet je niet los — w&t ’t was met die twee gróóte, getrouwde menschen en de in ’t lamplicht kijkende pop ...
Het was ’n paar avonden later — ongewoon-vroeg in wat ’n auteur overdrachtelijk z’n „studeerkamer” noemt, beland — dat de weduwe me in den arbeid met susgeluidjes en mysterieuze zwaai-gebaren kwam storen.
„Nou mot u is effen meeloopen,” zei ze, nahijgend van ’t trappengeklim en met de wijd-gespannen pupillen van ’n kind, dat namijmert over ’n verhaal van draken en tooverkollen keek ze me beverig aan.
„Wat is ’r?” vroeg je onwillig.
„Hij is woedend ’t huis uitgegaan — en zij loopt met die smerige pop in ’r armen as ’n gekkin op en neer en flapt ’r de krankzinnigste boel uit... Hoor maar!”
Ze vergiste zich niet. Door de eensteensmuurtjes klonk van benee ’t jammergeklaag van de vrouw en over de trapleuning buigend hoorde je duidelijk: „... Dodinette!... Dodinette!...”
Toen ’n bons en ’n stilte.
Met de weduwe schoof je omlaag en bij ’n zacht gesteun meende je de deur te moeten openen.
Op den grond languit, bewusteloos, lag ’t doodsbleek vrouwtje met de pop in ’r armen gekneld.