„Geeft u zich voor mij die moeite niet”, zei-ie met aan-vallige glimlach.
Daar ze niet vatbaar was vóór te diplomatiek uitgesproken ironie, keek ze ’m enkel ’n tikje wild aan, omdat-ie zo vlerkachtig-brutaal was z’n lange neus in haar zaken te steken, smeet ze ’t weerbarstige en weer openbonzende aanrechtdeurtje dicht, en liet ze in ’r verbouwereerdheid enige zwijgend-beschuldigende dingen op de keukentafel staan, ofschoon ’t een om haar gearresteerde meester treurende huishoudster formeel toekwam ’n mootje gebakken paling en ’n reep ananastaart, bij ’n glas Rhijnwijn te gebruiken.
„Dat is meneer z’n zitkamer!”, legde ze met de verveling van ’n portier in ’n rariteiten-museum uit, en ze liep Duporc kwaadaardig op de hielen, of ze ’r bang voor was, dat-ie in de omgeving van zoveel kostbaarheden z’n vingers niet thuis zou houen. Dat deed-ie ook niet. Telkens weer bekeek-ie, als bewonderaar van antiek en van Japans ivoor, de verzameling bibelots in de glazen kasten, en als ’m ’t een of ander bijzonder interesseerde, nam-ie ’t in de handen en zette ’r ’n boom over op.
„Nou zou ik wel is willen weten”, sprak zij met ’n gezond verstand, waartegen niets in te brengen viel: „of u hier is gekommen, om tegen de nacht an, overal an te zitten.... Ik wou na bed....”
„U heeft gelijk, juffrouw Pil”, praatte Nathan Marius Duporc, opmerkelijk-onderworpen: „en ik zal u niet langer dan hoogst-noodzakelijk is, ophouen. Maar wij behoren ons bij ’n onderzoek als dit, voor alles in de psyche van ’n verdachte te verplaatsen, en ik moet al dadelijk erkennen, dat ’n man met zoveel genegenheid voor de schoonheid der dode voorwerpen, geen aanleg kan hebben, om een evenmens naar ’t levend leven te staan. .. . ”
„Begin je dat te merken”, zei ze met de aanhankelijkheid van ’n in ’r gewoonheids-bewegingen van jaren versleten ouwe dienstbode, die ’t tot de rang van huishoudster met ’n Rijkspostspaarbankboekje had gebracht: „alleen een, rijp voor Meerenberg, kan ’t in z’n hoofd hebben gehaald, om net de beste vrind-van-j aren-her van meneer Rondeel in die stinkende moordhistorie te betrekken! Doe me één plezier, meneer....”, viel ze zichzelf driftig in de rede: „en blijf van meneer z’n schrijfbureau af! Daar hebben ze vanmiddag ook al in gehannest! Ik heb geen trek nog is de boel te redderen.... ”
Als ’n waakhond bleef ze vlak in z’n buurt blaffen, en zo als hij iets uit z’n handen neerlei, was zij ’r met de hare bij, om ’t voorwerp in z’n theoretisch-nauwkeurigste proportie op de vroegere plek te herplaatsen, want meneer Josephus Bok kon ’t niet hebben, dat z’n penhouder