driet had, zei-ie eerlijk, wat anders mannen niet doen: „’n heleboel, mevrouw, maar ’t slijt wel, al heeft ze me lelijk behandeld.... ”
„Dank u wel”, zei Duporc, met de deurknop in de hand: „maar u heeft m’n vraag niet helemaal beantwoord. Heeft-iè de laatste avonden bezoeken gehad?”
„De laatste avonden”, herhaalde ze: „natuurlijk — zeker — als die meneer Bok, die positief ’n slechte invloed op ’m had, en die ’t al z’n leven gedaan heeft — ’n ordinaire man, die ordinair dronk: dat is voor ons vrouwen ’n maatstaf — als die niet over de vloer was, moest-ie komen. ’n Ineens aangewaaide vriendschap, waarbij ’k ’t mijne dacht, want in de laatste weken is de stakker — ach, lieve Heer, wat zal-ie ’n spijt hebben, als-ie tot bezinning komt! — dikwijls later thuis gekomen, dan we ’t ooit van
’m gewend waren ”
„Bleef die meneer Bok lang, als-ie op bezoek was?” „Niet weg te krijgen, meneer Duporc! Als ’t dienstmeisje de voorkamer hier ’s morgens kwam ruimen, was
’t nog tabakswalm En ze dronken veel Vooreer -
gister, nee voor vier dagen — gossie, gossie! — is meneer Rondeel zelf ’n uurtje op bezoek geweest. Dat was tegen even over achten, en toen hebben ze met z’n drieën zo vreselijk zitten lachen, dat ’t in de keuken te horen was. Als je over zulke dingen later nadenkt, wordt je ’r koud bij ”
„Was meneer Arthur Rondeel hier zelf?”
„Vier dagen gelejen!”
„Is dat geen vergissing, mevrouw?”
„Geen vergissing. Want ’k dee, wat ’k anders nooit doe, zelf de deur open, omdat m’n twee Duitse meisjes bij uitzondering samen uit waren”.
„Kwam-ie met z’n auto?”
„Nee, met ’n taxi, die voor de deur bleef wacnten. Maar wat doet dat ’r allemaal toe, nietwaar?”
„Nee”, zei de inspecteur, onder de invloed van haar toon van depressie: „dat doet ’r allemaal niets toe. Met
napraten wek je de doden niet op ”
„’t Leven is angstig”, zei ze, ’m uitlatend.
„Nee tibi morituro”, sprak Nathan Marius Duporc, en omdat zij ’m blijkbaar niet voor de vuist verstond, gaf-ie ’r de welwillende vertaling bij: „daar gij toch moet sterven ”
Weer naast de chauffeur gezeten, met de twee vondsten in z’n portefeuille, op weg naar de woning van Josephus Bok en naar de Pijp-kamers van de waarlijk versmachtende Hans Thyssen zei-ie enkel:
„Beste kerel, ’t kan voorkomen, dat je als visser lang en geduldig naar je dobber en sim zit te kijken, maar als ik
97