’r zijden binnen, of ze ’t lugubere zo voor zich zag.
„Nee, mevrouw”, zei Duporc stellig — en hij scheer zichzelf tegen te spreken —: „’t is nog niet gevonden.... Mag ik dit meenemen, of heeft u daartegen bezwaar?” „Dat lege doosje?”, vroeg ze: „wat heeft u daar aan?’ „’t Kan me te pas komen”, ontweek-ie: „en feitelijk ber ’k met ’t enkele kartonnen dekseltje tevrejen”.
„Wat ’n komiek vak”, praatte ze, omdat de heer mei ’t kort geknipt rode haar, ’r ’n zo’n maniakaal plezier ir scheen te hebben ’n verzameling van onnozele pruller aan te leggen — eerst ’n druppel was van ’t vloerzeil — nou weer ’t deksel van ’n leeg doosje, waarin tandpoeder
had gezeten____
„Langer zal ’k u niet ophouen”, zei de Inspecteur der Recherche hoffelijk: „u weet zeker, dat die meneer Kikker dit doosje alleen gebruikte....”
„Gossie meneer”, zei de dame, „denkt u dat een var mijn dames of heren, allemaal mensen van standing, de onwelvoegelijkheid zou begaan, om tandpoeder van ’r. ander te gebruiken?”
„Och”, zei Duporc, de gave vingerafdruk van Jan Kik ker, met de verliefdheid van ’n geleerde, die ’n onbekenc. soort pélicule ontdekt, observerend: „och, mevrouw, d«; mensheid vertoont zoveel degeneratie-verschijnselen, da; men zelden sine ulla dubitatio” — weer waagde-ie zich op ’t gladde ijs van ’n Latijns gezegde.... — „kan zeggen. In onze tijd is alles mogelijk. Dat ziet u aan de jonge man, die deze keurige appartementen bewoond heeft, en in staat was zijn patroon in koelen bloede te vermoorden.
„Aixgstig, angstig”, zei ze: „en dat bij zo’n net mens, di<ï wanneer-ie hier dineerde altijd speciaal verzocht ’t vlees goed te doorbraden, omdat-ie geen rood vlees voor zich kon zien....”
„Nog een vraag”, zei de politieambtenaar, bij de deur: „heeft-ie de laatste dagen — oardon, de laatste avonden --overdag was-ie natuurlijk bezet — heeft-ie de laatste avonden bezoek of bezoeken gehad — bezoek van ’n vrouw, bijvoorbeeld?”
„Hoort u ’ns, meneer Duporc”, antwoordde ze waarlijk gekwetst: „dat is niet erg lief van u! Dat vraagt u allee] 1 om die ene haarspeld, die zeker tussen een van de naden van de wastafel-la is geraakt! Ik heb altijd gedacht, dat de jonge man, op wie niet dat te zeggen viel, en van wie ’k ’t niet geloof, al beweren honderd getuigen dat ’k me vergis, dat-ie op de een of andere vrouw — ja, misschien wel ’n getrouwde vrouw — of ’n vrouw, die niets van ’m wo i weten, wat je noemt: hopeloos verliefd was.... Ik he 3 ’m eens met dikke tranen in z’n ogen naar ’n portret i:i z’n portefeuile zien kijken, en toen ’k ’m vroeg of-ie ver
96