de fraaie bak met de condoléance-kaartjes op de mahoniehouten tafel in de smaakvolle Hall, terwijl de bediende de statietrap met de dofrode loper bestapte. Inderdaad naa de dochter in ’r wanhoopsstemming geweigerd de betuigingen van leedwezen in eindeloze variaties in ontvangst te nemen. Er was niet één couvert geopend. De geweldige hoeveelheid brieven en kaartjes sprak boekdelen van sympathie en populariteit. En juist terwijl-ie uit die stapel z’n gevolgtrekkingen maakte, knikte de klep van de brievenbus in de buitendeur, hoorde-ie ’n vracht nieuwe brieven achter ’t mahoniehouten deurtje vallen.
„Mag ik u voorgaan, meneer”, sprak de huisknecht : „de juffrouw zal u ontvangen, als u ’t kort maakt — ze voelt zich doodziek.... ”
Over de trap met de gebeeldhouwde leuningen, door ’n wit-beschilderde gang met frescos en gobelins, waardoorheen de zware loper als ’n dofrode baan z’n bedding groef, leidde de bediende de Inspecteur naar ’n kamer aan de tuinzijde van het gebouw. En nog voor-ie geklopt had, werd de deur opengetrokken, kwam ’n jonge vrouw in ’t volle licht van de gang-plafonniers, en zei, met moeite ’n gretige vraag in-houdend: „komt u binnen, meneer Duporc!” Zo toen de deur in ’t slot klepte, en de Inspecteur in de kamerschemering aarzelde, zei ze dringend: „welke berichten brengt u?.... Is ’r ’n spoor gevonden?” „Dat nog niet”, antwoordde hij in meelijden met ’t bleke, jonge gezicht, waaruit de gespannen pupillen op ’m toe leken te stormen: „de rivier is de hele dag zonder resultaat afgedregd, en als ik ’t waag nog zo laat in de avond m’n opwachting te maken, is ’t omdat ’k met de Justitie-ambtenaren in Roosendaal was, en verlof kreeg u de portefeuille van wijlen uwe vader met waarde- en familiepapieren ter hand te stellen.... Ik had vanavond een bijzonder spoor te volgen, anders zou ik me eerder van m’n taak hebben gekweten....”
Uit z’n binnenzak overhandigde-ie haar de portefeuille met de gouden initialen A.R., waarvan-ie enige brieven gehouden had, en, op de meest taktvolle wijze, de gevonden lijfssieraden in ’n pakketje besloten. Ze wendde zich af, om ’r tranen te verbergen.
Zijn drieste ogen keken de kamer rond — hij was geen man voor gevoelsdingen, als-ie op besogne was — en maakten nog voor de jonge vrouw zich hersteld had, drie snelle aantekeningen. Ze was bij de schemerlamp gestoord in ’t schrijven van ’n brief — ’r lag ’n stapeltje geopende telegrammen op ’t bureau van wijlen ’r vader (van dat soort rouwbeklag had ze dus wel inzage genomen) — en op ’n klein tafeltje stond theegerij met ’t restant van brood en ’n kippeboutje (ze had wél gegeten).
82