rariteiten-museum, doch minder passend voor de loerende ogen van politie-beambten onder ’t indiscrete licht van ’n lamp. ’t Gebaar van de brigadier, die ’n vodje van ’n zakdoek, welke eerst de indruk van ’n somber masker met kijkgaten en ’n spleet voor de mond maakte, tussen wijsvinger en duim van zich af hield, of-ie bang was ’r z’n uniform mee te zullen besmetten, was letterlijk ’n klap in je gezicht. Hans Thyssen bezat twéé zakdoeken, één voor z’n neus, dien-ie zelden snoot, behalve in ’t primaire stadium van verkoudheid —■ kortgeleden had-ie ’n zeer de aandacht trekkende studie over de Onaesthetica van het geraas van de neus in een der allereerste Tijdschriften gepubliceerd — en één voor meer daagse, meer dringende bezigheden, ’t stof-afnemen van z’n werktafel, ’t wetenschappelijk verwijderen van gestorte thee, ’t herstellen der inktaandoeningen op z’n middenvinger, ’t kuisen van niet begeerde slijkspetjes op ’t ander soort neus, dat met zolen en achterlappen tot de kuituur der lopende mensheid behoort. Deze tweede zakdoek, nog pas in de Dames-Toiletten van de D-trein als benzinelapje misbruikt, zag ’t eierst ’t lamp-licht van de Dordtse politie-burelen — toen verscheen de tweede van dezelfde doch enigszins blanker kleur. De derde, van paarse zijde, herinnering aan beter dagen, stak uit z’n colbert-zakje, verrichtte de wereldse diensten van bij ’n lezing langs de mond gewreven te .worden. Na deze collectie rangeerden zich, in volgorde-van-ontdekking, ’n doosje lucifers, met gedeeltelijk af gebrande houtjes, ’n ring met vier roestige sleutels — hij droeg ongezond — ’n spanen doosje met hoesttabletten — ’n kam me uitgevallen tanden, gelijk ’n gebit, dat in later jaren met te harde korsten heeft geworsteld — ’n tandenborstel, met garantie tegen uitvallen, doch met weemoedige ruiplekken — ’n versleten stuk zeep in ’n huls krantenpapier — en ten slotte ’n sigarentoetje met ’n nog komplete eigen sigaar, en de. bewaarde helft van de geschonken bankiers-import-dito. In de dikke zak-portefeuille staken brieven van vele letterkundigen, onbetaalde rekeningen, ’n quitantie met eindeloze aantekeningen van uitstel —■ en ’n bankbiljet van honderd gulden.
„Heeft-ie nog andere zakken?” vtfoeg Nathan Marius Duporc, die alleronhebbelijkst de intimiteiten van de portefeuille doorzocht.
„Nee, meneer”, zei de brigadier.
„Kijk dan in z’n schoenen”, gebood de superieur.
„U is ’n pioef, ’n ordinair type. u heeft ’n lakeien-ziel, die geen grein respect voor de beste geesten van de tijd heeft!”, zette Hans ’n tweede improvisatie in: „als u mijn roman in twee delen De Biecht van Stanislaus Erkerman
58