te fluiten, en naar ’n in ’r web kuierende spin te kijken, „Als u weigert te antwoorden”, dreigde de inspecteur, die ’t klappen van de zweep kende: „zal ik u zolang laten opsluiten tot uw spraakvermogen en uw gemanierdheid terug zijn gekeerd. Heeft u machtiging voor ’n browning?” „Laten we over ’t beroerde weer praten”, sarde de heer Bok, ’t slaan van de hagel tegen de ruiten beluisterend, en hoeveel moeite-ie zich ook gaf, om zich goed te houden: hij moest even schateren om ’t gedupeerde gezicht van de beambte, die eindelijk ontdekte, dat ’t lugubere ding ’n sigaretten-etui met ’n benzine vlammetje was.
Duporc, die bij ’t onderzoek bijna voortdurend had staan observeren, hield de zakdoek van de verdachte dicht bij ’t licht van'de lamp, mengde zich in ’t verhoor. „Hoe komen die rode vlekken aan uw zakdoek?” „Dat weet ’k niet — dat moet u weten. ...”
„Heel goed. Dat antwoord zou u niet geven, als u onschuldig gearresteerd was. Zo antwoordt alleen iemand, die op z’n woorden let.... Is dat uw speciaal merk sigaretten?”
„Precies, waarde heer....”
„Heeft uw — uw laaghartig aangerande vriend, daarvan in zijn coupé gerookt — ja of nee?”
„Dat herinner ik me niet meer....”
„Dan zal ik uw geheugen opfrissen — in de asbak van de coupé, waarin de misdaad gebeurde, lagen meer dan ’n
half dozijn van deze bijzondere mondstukken ”
„Ik dacht dat ’n behoorlijk vakman betere en intelligenter dingen te beweren had”, repliceerde de heer Bok, ’t oog op z’n sleutelbos, z’n zilveren lucifersdoos, z’n beurs, z’n horloge, z’n zakkam, z’n nagelschaar, z’n zilveren tandenstoker en wat de brutale handen nog meer uit de duistere spelonken van z’n gezamenlijke zakken opdiepten, houdend: „of behoort ’t tot de Hogeschool van de recherche ’t roken van sigaretten verdacht te vinden?” Deze ironie was volkomen misplaatst, had tot enig resultaat, dat de op z’n tenen getrapte speurder de duimschroeven sterker aanzette, en vernuftige dingen zei, die de ongepaste vrolijkheid van de ander temperde.
„Ik wil u wel op ’n briefje geven, meneer Bok, dat u vannacht hier blijft logeren, tenminste als mijn Dordtse collega ’r geen beizwaar tegen heeft u gastvrijheid te verlenen .... U was eerst zo, ’k zou haast zeggen ónnatuur-lijk bedroefd, en nu — les extrêmes se touchent! — is u zo onnatuurlijk geestig, dat ik ’r ’t mijne van denk.... Fouilleer meneer maar niet langer heren, en breng de andere arrestant hier, als ’r gescheld wordt.... Ziezo, nu zijn we alleen, meneer Bok, en kunt u zich vrijmoediger uiten ’t Heeft u niet glad gezeten, dat ik ambts
54