nale Bank gezegd, toen ’t sjofel auteurstype met de wijnkaart in z’n z;ak verdwenen was. En de bolrode vriend met de te grote reismuts, die nu zo overdadig lag te weeklagen, had geantwoord: „Daar heb ’k ’n bedoeling mee....” Er klopte iets niet. Voor de coupé-deur van de bankier had de auteur ’n nieuwe sigaar staan roken, toen hij op jacht naar Jan Tulp was — de heer Josephus Bok had-ie toen nergens opgelet. De schok van de op de Maasbrug stilstaande, plotseling geremde trein had iedereen opgeschrikt, iedereen doen vragen en rondkijken, behalve de bankier en z’n verdwenen secretaris — dat begreep je — dat werd na de catastrophe overduidelijk — maar waar was de dikke vriend terwijl geweest....? Was de communicatiedeur tussen de twee gereserveerde cou-pé’s toen open of dicht?.... En aan welke zijde, in welk der coupé’s waren de valiezen met de waardepapieren, die met de uit de trein geiworpen millionnair en met de secretaris geëclipseerd waren, voor ’t laatst bewaard gebleven? Was ’t mogelijk dat de secretaris na de misdaad, ’t lichaam alleen, zonder hulp, uit ’t portierraam gewrongen had, en dat terwijl de overvallene zich nog zo had kunnen verweren, dat-ie aan de noodrem had gerukt?
Nathans Marius Duporc van de Centrale Recherche, die zich meestal door z’n eerste indruk liet leiden, snoof als ’n speurhond, die gerucht hoort. Z’n verbijsterend-snelle gedachten hadden geen halve minuut in beslag genomen. Hij vroeg de auteur nog enkel of hij met de bankier na de kennismaking in de Restauratiewagen voor de tweede maal in of bij z’n coupé gesproken had, en toen Hans Thyssen verveeld de schouders ophaalde, en bits „Nee!” riep, bekeek-ie de huiverende rug van de man op ’t bed, en gespitst op de observatie van iedere kleinigheid, meende-ie op ’t beddelaken van Josephus Bok ’n vaag rood plekje te zien.
„Ik dank u voor de inlichtingen”, zei-ie de deur achter zich dicht trekkend. Terug in de andere coupé, waar Arthur Rondeel met z’n overvaller of overvallers geworsteld had, verz-ocht-ie de Hoofdconducteur hem alleen te laten en er voor te zorgen, dat de korridor van de Slaapwagen vrij bleef. Eerst sloot-ie zonder enig geluid ’t venster, de zichtbare vingerafdrukken mijdend, toen be-luisterde-ie zo scherp mogelijk de geluiden achter de volkomen gegrendelde communicatiedeur. Niets. Het geraas van de voort jagende trein — de machinist trachtte ’t oponthoud van de Maasbrug in te halen — belette iets van ’t gesprek op te vangen. Maar terwijl-ie met ’t oor tegen ’t beschot stond, en onwillekeurig de deursluiting nog eens bekeek, weerlichtte ’t in ’m, dat z’n eerste vermoeden zekerheid was. Als men twee coupé’s voor zich liet
48