letten, die nog geen half uur gele jen. ... Ik durf niet meer onder de ogen van z’n arme dochter te komen.... Allemachtig, ’t schaap dat alles voor de bruiloft-----
Z’n stem begaf ’m. Overstelpt door de klap, door wat-ie zo-pas bij ’t openen van de deur gezien had, en door ’t denken aan wat ’r in Amsterdam bij z’n terugkeer zou gebeuren, smakte-ie op ’t bed, en huilde ’if zo hartstochtelijk op los, dat Nathan Marius Duporc de ondervraging voor ’t ogenblik opgaf.
,,Als u zo beleefd wilt zijn ons alleen te laten, zal ik proberen ’m te kalmeren”, zei Hans Thyssen.
„Neemt u van mij geen verdere notitie” sprak de Inspecteur uit z’n humeur, en terwijl de auteur zich als ’n barmhartige Samaritaan over de snikkende, de wereld verwensende Assurantie-directeur heenboog, gaf hij onverbiddelijk z’n ogen de kost. Er was tussen de twee voor de heer Rondeel gereserveerde coupé’s ’n communicatie-deur, die aan de andere en aan deze zij op slot was, maar die tijdens de reis geopend was geweest, want de halve fles cognac en de drie glaasjes, uit de Restauratiewagen meegenomen, stonden hier op ’t tafeltje, en hier waren de valiezen met de waardepapieren oorspronkelijk bewaard gebleven, want terwijl-ie in de Restauratiewagen de gesprekken had zitten te beluisteren, had-ie dei jonge man, die met Rondeel champagne had gedronken duidelijk horen zeggen, dat-ie naar de coupé terug ging om Joopie Bok af te lossen, en Rondeel had nog geantwoord: „En wat dan nog? Ze zijn geassureerd. Après nous le dé-luge....” En nu ’m die herinnering door ’t hoofd holde — ’t was alles ’n knetterwerk van uit ’r bezonkenheid opgerumoerde gedachten en invallen —je stond ’r bij van inspanning te trillen, omdat de D-trein IJselmonde en Barendrecht voorbij was, en je binnen ’t kwartier Dordrecht moest binnenlopen — Dordt met de voorwetenschap, dat je je volle aandacht voor Charles Jean Tullipe nodig had — nu ’m die herinnering door de hersens spookte, schoot ’t ’m ook te binnen, dat-ie even voor of even na Delft ’t bulderend gelach in de slaap-coupé van Arthur Rondeel beluisterd had, hoe ze in ’t schemer-donker na ’t copieus diner cognacjes hadden zitten pimpelen, en hoe-ie daar voor ’t laatst de uitroep „Krankzinnige haring!”, de speciale betiteling voor Josephus Bok gehoord had. Tussen Delft en Rotterdam was de dikke vriend van de bankier aan ’t wandelen in de korridor van de D-trein geweest, had-ie de bleke auteur, die zo onwijs bij de Dames-toiletten liep te scharrelen, aangesproken, waren ze samen naar de Slaapwagen teruggegaan. Samen. „Dring me geen kennissen van dat bijzonder soort op!”, had de directeur van de Internatio
47