open, omdat ’r op z’n kloppen niet geantwoord werd, en hij zei nog: neem me niet kwalijk, Arthur, als ’k stoor....
— en ik wou me net retireren — ik ken de heren maar oppervlakkig — toen meneer Bok als ’n krankzinnige terugvloog, tegen de wand opbonsde, en zo wit als ’n dooie ’n schreeuw gaf, die ’k niet licht zal vergeten.... Ik keek toen natuurlijk op mijn beurt, zag niet te best wat ’r gebeurd was, omdat de kleppen van de lamp gesloten waren — nou en toen — dat kan u begrijpen — de schrik krijgt je net zo goed te pakken — je doet; idiote dingen
— je doet net ’t tegenovergestelde van wTat je wou doen — en toen kwam, de conducteur voorbij, die meer licht maakte, en naar de Hoofdconducteur holde, om rapport uit te brengen en te vragen of ’r voor de tweede maal onderweg gestopt moest worden.. Als u daarstraks, in plaats van te informeren, of ’k ’n jongmens met souspieds voorbij had zien gaan, ook bij de) ongelukkige bankier gecontroleerd had, zouden we minstens tien minuten eerder op de hoogte van de misdaad geweest zijn.... Net; de coupé waar aan de noodrem getrokken was, is u voorbij gelopen....”
„Onjuist”, zei Nathan Marius Duporc^ in z’n detective-eer aangetast: „ik trok ook aan de noodrem,, en dat heieft ons in ’t begin misleid Maar dat is op ’t ogenblik allemaal bijzaak.... Waar is ’t jonge mens, dat met meneer mee reisde?”
„Verdwenen. ...”
„Is dat zeker?”
„Positief-zeker. En dat is ’t angstige ”
„Was die ’t laatst in de coupé?”
„Dat was-ie.... ”
Even stond de Inspecteur der Centrale Recherche in onthutsing van mekaar verdringende gedachten, toen schudde-ie op de meest-onsympathieke manier de bij ’t bed kreunende bij de schouders heen en weer.
„Meneer”, schreeuwde-ie over ’t gedaver van de trein
heen: „schei uit met je gejammer Dat kun je later!..
Versta je me niet, schei uit en geef antwoord!”
Dat deed Josephus Bok, maar op ’n bijna woeste manier. Ineens vloog-ie rechtop, gaf de politie-beambte ’n duw, en met ’n kleur van drift, zo hees dat de woorden haast onverstaanbaar waren, zei-ie:
„Laat me met rust, hond van ’n vent! Je ziet toch hoe beroerd ik ’r an toe ben.... Ruk uit en laat me alleen!” „Deze heer is van de Amsterdamsche Recherche”, kwam Hans Thyssen bemiddelend tussen beiden.
„Laat me met rust!” bleef Josephus Bok doorrazen: „ik
ben in staat mezelf van kant te maken! M’n beste,
m'n enigste viend op zo’n liederlijke manier uit de weg geruimd.... En ik die meegereisd ben, om op ’m te
46