„je heb buiten, te blijven, en niet overal je neus in te steken....”
Nu met z’n twee handen, zich inspannend, dat-ie ’r weer dezelfde kleur, als na de mishandeling met ’t ouwe Gilette-mesje door kreeg, trachtte-ie opnieuw de deur dicht te schuiven. Dat zat niet glad. Nathan Marius Duporc greep door de opening heen ’n pols met ’n gerafelde manchet, wrong die omlaag, en smeet Hans Thyssen letterlijk in de coupé terug.
..Geen grapjes, waarde heer”, gromde-ie: „of je bent ’r bij. Ik ben van de recherche. ...’’
,,Daar heb ’k maling aan!”, beet de auteur van zich af: „jij heb geen boertje voor, dat je wat wijs kan maken!. .. . Jij mag hier onder zulke omstandigheden niet
binnen dringen.....
„Asjeblief”, zei de Inspecteur, z’n ambtspenning tonend. „Ik verzeker u”, praatte Hans Thyssen: „dat ik die minderwaardige manier van optreden zal onthouden.... Ik ken de hoofdcommissaris persoonlijk en ik ben correspondent van méér dan een blad....”
Dit dreigement, dat meer dan eens geholpen had, gleed aan de Inspecteur der Recherche als ’n zeepbel voorbij.
„Hou asjeblief je mond, meneer, en gooi niet nog méér roet in ’t eten”, zei Duporc, en z’n korte, gezonde argumenten drongen tot de opgewonden auteur door: „u interesseert me niet, ’k heb met u geen sikkepit te maken. Hiernaast is de heer vermoord met wie u tussen Den Haag en Delft kennis gemaakt heeft. Ik ben toevallig in de trein, doe m’n plicht, onderzoek, en heb ’r voor de rest maling aan of ’k iemand op z’n tenen trap. Wat is ’r met deze heer aan ’t handje?”
Hij bedoelde Joopie Bok, die op z’n knieën lag, met ’t hoofd op de rand van ’t met bagage besmeten bed, en zo heftig snikte, dat z’n rug ’r in stuiptrekking door schokte.
„Da’s de vriend van meneer Rondeel, die met ’m mee naar Parijs zou gaan”, begon Hans Thyssen, z’n gemelijkheid overwinnend, te verklaren: „de man is kapot door de plotselinge schrik.... Als ’k ’m niet tegengehouden had, zou-ie daarnet uit de trein gesprongen zijn.
„Meneer Bok, meneer Bok!” zei Duporc, ..kan u me ’n
paar inlichtingen geven ?”
’t Nat behuild gelaat van Josephus Bok werd ’n kort moment opgeheven. Met ’n wanhoopsgebaar, dat meer dan woorden zei, wees-ie naar z’n hijgende strot, en viel weer met ’t hoofd op de bedderand terug.
„De zenuwen zijn ’m op z’n keel geslagen”, zei Hans Thyssen, „en trouwens hij kan u niet meer vertellen dan ik. Waar ik bij was, waar ik persoonlijk bij was, op nog gsen twee passen afstand, schoof-ie de deur
45