VII.
DE LEZING VAN HANS WILLEM ADRIAAN THYSSEN TE DORDRECHT GAAT NIET DOOR EN JAAPJE EEKHOORN DOET IN HOTEL PONSEN EEN ONTDEKKING.
De electrische zaklantaarn van de Inspecteur der Centrale Recherche had als in ’n reflex de bloedeloze lippen van de conducteur, die zulk een Jobstijding kwam brengen, belicht. En nog vóór-ie ook maar enige verdere explicatie kreeg, wist-ie dat de derde Coupé van de Slaapwagen, de enige die-ie bij z’n snelle jacht op de verdwenen Charles Jean Tullipe, niet geïnspecteerd had, voor de bankier Arthur Rondeel gereserveerd was gebleven, flitste 't nog sneller in ’m op, dat ’t wear kon wezen, omdat de stand van de Slaapwagen in de trein volkomen en dadelijk correspondeerde met zijn waarneming, toen-ie ’t mensenlichaam tegen de ijzeren bruggeschoor had zien tuimelen en in de Maas storten. Zonder ’t zichzelf te willen bekennen, had ’t ’m gepreoccupeerd, dat als ’r iets met de internationale hoteldief gebeurd was, hij de val aan zijn linker en niet aan zijn rechter hand had moeten observeren. Bij de angstige snelheid van z’n gedachten, nog voor-ie één stap in de richting van de Wa-gon-Lits gedaan had, was-ie ’r bijna mathematisch-zeker van, dat ’t duivels toeval ’m ’n complex misdaden aan de hand deed, dat Tulp de trein nog niet verder verlaten had, dat de kostbare sieraden van Mevrouw de weduwe Menzei Polack zich nog tussen locomotief en bagagewagen bevonden, dat de aanslag in de derde coupé van de Slaapwagen —■ wanneer ’r geen fantastische overdrijving in ’t spel was — aan ’n ander type criminel te wijten moest zijn, en dat ’t haast ’n wonder kon heten, dat hij als ervaren vakman, met ’n prachtstaat van dienst, met twee vliegen in één klap ging boffen. Hij dacht dit alles, gelijk men het pleegt uit te drukken, in minder dan ’n ogenblik. De lantaarn knipte uit, en snel voor conducteur en hoofdconducteur aanstappend, duwde-ie de passagiers, die op ’t gerucht van dat monsterachtige waren komen toelopen, met z’n spitse ellebogen achteruit.
„Opzij asjeblieft!.... Politie!.... Opzij!”, kommandeer-de Nathan Marius Duporc, kort-aangebonden: „en niemand daar binnen gaan! Achteruit!”
Hij had even goed ’n gedicht kunnen reciteren, ’r Kwam geen beweging onder de nieuwsgierigen. Alleen door ;t potig optreden der geüniformeerde beambten, die niet langer beleefdelijk vroegen, maar deden, lukte ’t de deur vrij te maken. Wat Nathan Marius Duporc toen zag, her-innerde-ie zich niet ooit in die mate te hebben bevonden.
43