„Zou u zo vriendelijk willen zijn, mevrouw”, drong hij toen weer aan: „tenminste als u zich weer zover hersteld heeft even de trein met me door te wandelen, of u de
aanrander, die u dan wel bestolen heeft, en dat op zo’n
lafhartige manier, terwijl u niet bij kennis was, misschien aan de een of andere toevalligheid kan herkennen....?” „Daar denk ik niet aan”, weigerde ze bot: „ik voel me nog ziek, en ben al meer dan me lief is, in opspraak
gebracht Als u dan heus van de Politie is, wil u dan
effen noteren wat me ontstolen is ”
„Hier heeft u potlood en papier”, weerde hij af: „doet u dat zelf, dan ga ik nog eens met; de H.C. poolshoogte
nemen Is u verzekerd?”
„Wat ken u dat schelen?”, vroeg ze verveeld.
Dan is ze ’t zeker, dacht de Inspecteur. Andrs zou ze ’t zeggen.
„Als ’k daarnet wat hardhandig geweest ben, H.C.”, verontschuldigde-ie zich tegenover de chef van de trein: „moet je ’t niet te zwaar opnemen. U zag mij niet voor helemaal vol aan, en dat doet me minder, maar we komen dikwijls voor de gekste gevallen te staan, en dan moeten we doortasten.... In ieder geval ziet u, dat ’k ’r niet naast
ben geweest, al is ’t andere raadsel nog niet opgelost____
Uit dit Dames-Toilet is ze daarstraks gekomen, niet?” „Dat is ze sekuur.... ”
„Goed — en nou gaan we dadelijk dei trein nag eens door, om ons te overtuigen of zich op de andere gelegenheden nog iemand verscholen houdt....”
Met ’n zaklantaarn lichtte-ie de waskom, waaraan de bestolen vrouw zich vast had gegrepen, nauwkeurig bij.
’r Stond ’n leeg flesje, dat heel-bijzonder rook, en in ’n hoek op de grond lagen ’n paar vochtige vreemdsoortige, dubbel-gevouwen krantenknipsels.
Op ’t flesje kleefde het etiket van ’n drogist uit de Van Woustraat in Amsterdam — de nattige krantenrepen waren van ’t Predikbeurtenblad.
„’r Is hier ’n sterke, bedwelmende lucht”, snoof de Politieman: „de zaak is ingewikkelder dan ’k dacht....” Dat was ze. ’t Werd ’n overstelping.
Want nog bezig met de sporen in de Dames-gelegen-heid, werden ze door de geel-bleek lijkende conducteur gestoord.
„H.C.!”, sprak-die hees: „meneer Duporc het zich niet vergist, ’r Ontbreken twee heren in de derde Coupé van
de Slaapwagen, ’n Reuze-bloedplas op ’t bed De jas
met de portefeuille, ’t vest, de hoed, de bagage zijn ’r nog, maar van de twee geen spoor.... Valiezen met enorme waarde verdwenen.... En ook daar was aan de noodrem getrokken.... ”
42