had, vertelde, dat-ie als secrétaire-de-la-légation naar Parijs reisde.
„Geben Sie mir eine halbe Flassche Weisswein ”,
bestelde de heer Duporc tot de rondgaande kellner.
„Monsieur désire?”, vroeg de Oberkelner, die inderdaad ’n Fransman was.
„Ich möchte eine halbe Flassche Weisswein” herhaalde de inspecteur der Centrale Recherche.
„Je ne vous comprends pas”, zei de kelner: „vous dé-sirez....?”
„Donnerwetter noch einmal, verstehen Sie mich nicht?” Toen keerde Charles Jean zich hoffelijk om, kwam de Duitser te hulp.
,,11 ne vous comprend pas, monsieur....”
„Wie meinen Sie?”, vroeg Nathan Marius Duporc: „ich verstehe kein Französisch”.
„Qu’est-ce-qu’il chante?”, vroeg Charles Jean.
„Das ist doch wirklich unerhört....”, gromde de man met ’t kort-geknipte rode haar, en thans met de vettige wijsvinger op de menu-kaart, wees-ie de wijn aan: „eine halbe Flassche Haute Sauternes. ...”
„Le monsieur feut une d e mi e bouteilje de ce vin la....”, kwam de dame met de dauw-flonkerende stenen taalkundig te hulp.
„C’est bien dróle que ce type se fache”, lachte Charles Jean, die zich nu voor de achterbuurman niet in acht hoefde te nemen: „je suppose que c’est un boche, qui s’imagïne d’être dans son pays De inspecteur der recherche haalde ’n boekje uit z’n jaszak en begon al kauwend te lezen. Dan onhebbelijk op ’t tochten in de Restauratiewagen afgevend, verzat-ie op de stoel achter de Franse reiziger, en rug aan rug trachtte-ie, over ’t gedreun en geratel van de wagen heen, 3t gesprek te beluisteren, ’r Ontging ’m zo niets, en als-ie achterover leunde, kon-ie ’t valiesje van Charles Jean Tullipe van onderen bekijken, ’r Kleefde ’n panharing-velletje aan. ’t Klopte voortreffelijk met ’t vuile vaatwerk, dat-ie in de woonschuit op de gore tafel had zien staan. Toen de kelner ’t halve flesje Haute Sauternes bracht, schonk Duporc zich ’n glas in, en speelde luidruchtig op dat ’t niet te drinken bocht was.
„Das ist ja Das ist skandalös!” foeterde-ie zo aanstellerig, dat de twee Hollandse heren, aan ’t overzij-tafeltje — de bankier Arthur Rondeel met z’n secretarie; Jan Kikker — zich ’r indirect mee bemoeiden.
„Manieren zijn toch maar alles”, merkte de secretaris op: „hoe geneert de vent zich niet!”
„Wie meinen Sie?”, vroeg Nathan Marius, zich grimmig de rossen snor afvegend.
25