de electrische lamp van de auto, had de haan overgehaald en toen bulkend van ’t lachen uit die browning ’n sigaret en 'n vlammetje gepresenteerd. Die mop was meer vertoond. Maar ’t gezicht van de verschrikte heer in ’n pels, die toen ’t licht in de auto uit had gedraaid, kwam 'm bekend voor. Dat was al z’n leven de ziekelijk-rijke bankier van achter ’t Rijksmuseum, die z’n kantoor op de Keizersgracht had.
Als die met twee anderen samen op reis ging — op vier meter afstand stonden ze voor ’t loket 1ste en 2de — en ze droegen d’r dikke valiezen zelf naar de trein — dan — dan — ja, wat dan kon je niet een, twee, drie uitmaken — dan zat ’r muziek in ’t geval — dan maakte je ’n ander niet met ’n loze browning an ’t schrikken in ’n auto, waarin je voor de duivel en z’n moer te kijk zat.
’r Was nog iets. Toen de wagen voor ’n magazijn van kappersbenodigdheden stopte, had-ie ’t portier even open gehouden, en ’n reflexbeweging van z’n hand had iets uit de linker-demi-saison-zak van de jongste der drie gegrepen —■ ’n betaalde nota, met ’n paar bijzonderheden, die ’m interesseerden, ’r Klopte iets niet. ’r Was iets gaande. En hoe dan ook, viel ’r mogelijk te verdienen, as ’t maar handig gebeurde, en je op ’n afstand bleef.
Op ’t perron zelf, was ’t, kort voor' ’t vertrek van de D-trein, met z’n genoeglijk gedekte en bijna feestelijk verlichte restauratiewagen, en de slaapwagen met de neergelaten gordijntjes, ’n zenuw-drukte van familieleden, die aan vertrekkenden uitgeleide kwamen doen, van sta-tionskruiers, die bagage in de netten stopten, van post-karren en treinpersoneel. Voor een van de geopende vensters van de slaapwagen, waarin de directeur van de Internationale Bank twee coupé’s had laten reserveren, stonden de ouwe reus Jones, z’n zoon Henry en de onderdirecteur Cochefort, terwijl Clotilde, die toch nog met een van de auto’s van de villa in Aerdenhout was komen opzetten, ómdat ze zo intelligent was geweest te informeren of de Franse trein ook in Haarlem stopte, aan de arm van haar vader hing, telkens ’r lippen bebeet, en ’r ogen droogde, of Arthur Rondeel ’n eeuwigheids-reis ging ondernemen. ’r Was ’n beslist-downe stemming. De enigen, die ‘n weinig opgewekt schenen, waren Josephus Bok en de secretaris Jan Kikker.
„Wat doe je somber, m’n kind”, zei de bankier: „’k had
’t liever gehad, dat je in Aerdenhout was gebleven----
De mensen zullen denken, dat we afscheid nemen ”
„Laten ze denken wat ze willen”, zei ’t jonge meisje opstandig: „als je in Godsnaam maar voorzichtig ben.
„Ja, ja, ja”, sprak de bankier nerveus, ’n beetje geprikkeld door ’t opdringerig kijken van de meneer met
21