’t Bleef stil in de schommelende, de kabels beknarsende schuit. Jaap je Eekhoorn kleedde zich opnieuw aan, zonder zich te haasten, achter de lichtende lamp, lei alles wat-ie nodig had, in mathematische orde bijeen, draaide de lamp uit, en zweeg. En omdat hij bleef zwijgen, verroerde ook Charles Jean Tullipe zich geen moment in de primitieve gelegenheid, waar-ie ten slotte, bek-af van ’t enerverende wachten, opgehitst door de gedachte, dat ze de trein niet meer zouen halen, op de natgeregende zetel ging zitten,, ’t valies met de serieuze inhoud op de broekspijpen bedervende, immer de plooien krom-rekken-de, knieën.
’r Zeker van dat ’t onraad uit de dadelijke buurt verdwenen was, dat ’r tenminste niet in de portieken van de overzij huizen ge-post werd, opende Jaap je de buitendeur. Uiterlijk dee-ie als ’n slaperig schippertje, dat tegen de vroegschemer ’n lucht je kwam scheppen, en met fletse oogjes de wallekant bekeek — innerlijk dreef-ie op z’n zenuwen, ontging ’m geen beweging, geen schaduw op de stille kade. Dan sukkelde-ie over de kippentree, bukte ’n paar maal of-ie wat zocht, loerde vinnig de zijstraat in, en achter ’t schaduwrijk loodsje van de Stadsreiniging — en in dezelfde slenterende houding, de deftige woonschuiten met electrisch licht voorbij stappend, nam-ie z’n draai langs de huizen van de kade zelf, en was bijna radikaal-verloren.
Want de kleine Connie van de notaris moest op boodschappen uit, passeerde ’m rakelings.
„Dag geliefde schat”, zei-ie, de wachtende Charles Jean, in de minder behagelijke gelegenheid vergetend, en brutaal met ’r meehuppelend.
„Ga je weg, enge kerel!”, zei ze aanstellerig-snel aanstappend. Ze loerde wel telkens door de tullen van ’t keukenraam, met ’t stevige traliewerk, naar ’t mormel met ’t apegezicht en de hoornen bril, die as ’n slak aan z’n woonschuite-huisje leek vastgebakken, en z’n tijd met niks verliederlijkte, maar ze had de stuipen op ’r lijf, as-ie opdringerig deed, zo as nou in de schemering van de stille kade.
„Connie, mijn ziel, ik smelt van vertedering ”, zette
hij in, en z’n wijsvinger haakte in de band van ’r voorschoot, om ’r vaart ’n weinig te temperen. Toen gaf ze ’m ’n ongezouten mep met ’r boodschappenmand, en zei ’t vernietigende: „Je komt niet an me lijf, eng dier van ’n vent ” Weg was ze, de hoek ©nn.
„Dat heeft geduurd!”, gromde Tullipe in ’t donker, toen Jaap je eindelijk weer met de hand de leren kin beklapte: „wat was ’r an de hand?”
„Suscht! Hier geen geklets”, waarschuwde de ander, op
19