der achterdochtig dan dat mijner lieftallige Pijpse hospita, die eeuwigdurend allerlei overbekende, oer-afgezaagde wijsheden debiteert over zeker ei boekjes, die betaald moeten worden, die persé alsmaar betaald moeten worden, alsof de wereld niet langer draaien zou, als die zonderlinge en nog al vies uitziende boekjes eens niet betaald werden. Een kunstenaar is een wonderlijk verschijnsel, meneer Duporc, de wereld zal dat nooit genoegzaam beseffen! Deze kleinigheden toch, plus de overweging, dat een onschuldige niets overkomen kan bij ons, gezien de voortreffelijke inrichting der1 Nederlandse Justitie.... u lachte toch niet?”
„Volstrekt niet”, ontkende Nathan Marius goed gehumeurd.
„Welnu, die overwegingen,, gevoegd bij de aandoénlijke bezorgdheid voor mijn corporele welzijn, stelden mij niet alleen gerust, maar deden ook de verheven kalmte in mijn ziel-van-dichter neerdalen, waaruit het Hogere in meditatie ontspruit. En op deze v/ij ze hebt u mij, geachte heer Duporc, plus de Nederlandse litteratuur een dienst bewezen door mij te laten arresteren.”
„Dat verheugt mij”, antwoordde de Inpecteur, ,mocht u weer eens behoefte voelen aan een dergelijke afzondering, dan kunt u altijd over mij beschikken.
„Dank u”, zei Hans Thyssen koeltjes. „Deze maal is trouwens vrij voldoendei. De Dordtse opsluiting heeft de litteratuur verrijkt met een dertigtal sonnetten en twee toneelstukken, die, als de tekenen niet bedriegen, opzienbarend zullen worden.”
„Dat is verbazend!” riep Duporc, aangenaam verrast. „Als het u interesseert, zal ik de sonnetten voor u voordragen. De drama’s liggen nog alleen in ontwerp, maar ze worden goed, zó goed, dat ze wel nooit gespeeld zullen wonden, maar dat doet er minder toe.”
„Apropos”, kwam de speurder langs zijn neus weg, „vertelt u mij eens, hoe u op het idee kwam, een uwer helden Reinier Rana te noemen?”
„Hoe weet u?” begon de schrijver, maar de glimlachende politieman viel hem in de rede:
„Wij weten immers zo goed als alles, en het interesseert me, daarbij ook nog te weten hoe u aan die naam kwam.”
„Denkt u, dat het verband kan houden met de moord op Rondeel?”
„Wie weet!” zei Duporc geheimzinnig.
De auteur lachte, deze maal een tikje hatelijk, en antwoordde:
„Wel, als u het dan weten wil: ik liep door de Kalver-straat, en ”
187