geheimzinnigste „Lord Lister” njog nooit bij haar had teweeggebracht, noch een van de andere producten der hogere moderne litteratuur, die zij zo onmatig lief had, als daar zijn „De Wilsons”, „Nick Carter”, „Buffalo Bill”.
Nicht Anna’s ogen rolden haar van verbazing het hoofd haast uit. Meneer Arthur Rondeel zou dus niet vermoord zijn?.... Het was eenvoudig niet aan te nemen! .... Hoè kon dat nou? Wat ter wereld kon zo’n rijk en machtig heer, die God weet wat allemaal in de melk te brokkelen had, er voor aardigheid in hebben, zich aan te stellen alsof-ie vermoord was, en alle weldenkende lieden dia stuipen op het lijf te jagen bij het bepeinzen van de griezelige gevaren, waaraan een reizend mens in deze toch al zo verwilderde tijden blootstond?....
Toen ds Inspecteur van de Centrale Recherche die avond thuis kwam, wachtte hem een nicht-huishoudster, die weliswaar niet keek als „De glimlachende Mevrouw Beudet” uit het blijspel, maar toch een, die geen verraderlijke opera-aria’s met wild tremolerende en aanzienlijk valse stem als shrapnels-in-tromme 1 vuur op hem losliet. Enigszins uit de lijken geslagen door de onverklaarde verandering in de atmiospherische druk, begaf hij zich na een wat onwennig-argeloze groet naar zijn werkkamer, en haalde zijn rapport voor de dag om er de laatste hand aan te leggen in het formuleren zijner conclusies. Even scheen zijn aandacht getrokken te worden door iets op de marge van zijn manuscript, terwijl hij de laatst geschreven bladen vluchtig overlas. Toen glimlachte hij, boog zich over zijn papier en in de stilte, die door geen oud of nieuw lied werd verscheurd, vloog de pen tevreden, langs de regels, die zich snel vulden, de een na de ander, en alle waren ze verpletterend voor de deelnemers aan de moord in sneltrein, Nicht Anna had, toch enigszins in spanning (die malle duivel van een neef was zó slim!) gewacht of er geen aanmerking, of althans een bewijs van wantrouwen zou komen, maar toen dat uitbleef, voelde zij zich veilig genoeg om grommend goede nacht te komen wensen en daar venijnig aan toe te voegen:
„Je moest je die bioscoopgangetjes toch maar afwennen, al zijn ’t mijn zaken niet!”
„Iedereen heeft zo z’n hebbelijkheden, Anna. Een mens is een gewoontedier, moet je denken. Jij moest je liever ook iets afwennen.”
„Ik dweil niet met meiden beneden mijn stand en mijn leeftijd in bioscopen rond”, vuurde Anna giftig af, maar ze voelde dat haar hart weer haast begon te krijgen. „En Haagse Hopjes lust ik niet!”
184