Dan stond ze ineens op, kwam dicht op hem toe, en fluisterde: „Meneer Duporc: ik maak ’r voor u geen langer geheim van, dat ik van zeker iemand zielsveel ben gaan houden — ik geef u mijn erewoord, ik bezweer ’t bij de Lieve Heer, dat hij zich eerder voor m’n vader zou hebben doodgevochten dan ’n hand naar hem uit te steken — ik smeek u: vervolg ons niet op die manier____
U kunt vragen wat u wilt, hoeveel u wilt — elke som, elk bedrag, maar verdenk m’n beste, edelmoedigste vriend
niet langer ”
„Dat beigint op omkoping van ’n beambte te lijken”, glimlachte hij: „maar ik wil u ook zonder „elk bedrag” de geruststellende verzekering geven, dat ik de heer Jan
Kikker geen moment verdenk ”
„Goddank!”, zei ze met ’n werkelijk-ontroerend accent. „Maar, maar”, zette hij ’r dadelijk weer del domper1 op: „we mogen ’m toch niet zonder meer ’n reis om de wereld laten maken Acht u hem niet in staat tot enige oneerlijkheid?”
„In geen enkele richting. ...”
„Dus ook niet tot het zich onrechtmatig toe-eigenen van molières?”
Ze zweeg — voelend dat ze te ver gegaan was.
Even later liet ze hem persoonlijk uit.
Van haar aanbieding te blijven logeren, maakte-ie geen gebruik, om de chauffeur, die ’m al gastvrijheid verleend had, niet in moeilijkheden te brengen — en nog nooit was iemand, gewilliger opgestaan, om ’n onbekende ’s morgens vier uur naar Amsterdam te rijden, dan juist die chauffeur zelf.
Op ’t bordes stond ’t laatste ogenblik de reus, die gedwongen was z’n prooi te laten ontglippen.
* De volgende morgen wist nicht Anna niet hoe ze ’t had, toen ze Nathan Marius, die onhoorbaar thuis was gekomen, met gesnurk van ’n grommende beer, onder de wöl zag liggen.
Hij had zó stellig gezegd, dat ze onder geen omstandigheden op ’m hoefde te rekenen, dat ze letterlijk niets in voorraad voor ’t ontbijt had, en ’n juffrouw, die de Inspecteur dringend moest spreken, en die zich niet wou laten terugsturen, tot tweemaal toe de deur voor ’r neus dichtsmeet — toen ze in de bus bij dlet ochtend-editie ’n papiertje vond: „Anna, ik ben terug, schrik niet. Laat me slapen”, en neef ook inderdaad in z’n kamer, ontdekte.
Toen schelde ’t onhebbelijke mens, dat niet van de deur weg was te slaan, voor de derde maal, en omdat nicht ’t verdraaide open te maken, bleef ze met ’n kwaadaardige hardnekkigheid luiden, of ’r brand was.
170