den langer dan ’n normaal mens, met zonderling-logge handen, ’n giraffe-hals en z’n uitpuilende Adamsappel, meende z’n wil met bot geweld te moeten doorzetten.
Zonder zich voor ’t op ’m gericht wapen in acht te nemen, maakte-ie ’n schijnbeweging of-ie achteruit week — en bedrukte plotseling ’n knop naast ’t bureau. In de kamer boven ging ’n alarmschel over.
„’ns Kijken wie ’t laatst lacht, schobbejak!” zei de reus, en met ’n inderdaad bewonderenswaardige kalmte, ver-zette-ie de stoel, waarmee-ie Duporc bijna de hersens ingeslagen had, tot dicht bij de deur, en ging ’r op zitten.
„’t Laatst lachen doet ü zeker”, sprak de Inspecteur uiterst-hoffelijk: „ik kan me u waarlijk niet zonder lach voorstellen.... U permiteert, dat ik ’t bureau terwijl sluit? ”
Nog voor-ie zich bukte, werd de deur geopend, kwam Clotilde Rondeel met ’n haastig omgeworpen peignoir de kamer binnen.
Ze hield warendig ’n klein-model browning in de hand.
" „Blijft ü buiten, juffrouw”, zei de reus onmiddellijk ópstaand, en met ’n beschermend gebaar ging-ie voor haar staan: „ik heb dezs schoft betrapt....”
„Wat doet ü hier....?”, vroeg de dochter van de bankier, de man, die haar in Amsterdam bezocht had herkennend.
Ze was bleek geweest, toen ze binnenkwam — werd lijkwit bij ’t zien van de Inspecteur der Centrale Recherche.
„Als u enige invloed op deze vechtersbaas, die ’t huis op stelten zet, hieieft, juffrouw”, antwoordde Duporc, ge-heel-correct z’n hoed afnemend: „zegt u ’m dan buiten ’n luchtje te scheppen. Ik vermoed, dat wij twee mekaar op dit ongelegen uur vlugger zullen begrijpen, dan deze heer, die meer natuurlijke kracht dan bovennatuurlijke intelligentie schijnt te hebben.... Is ’t wachtwoord Rana voldoende, juffrouw Rondeel, of wilt u betere introductie en aanbevelingsbrieven?....’’
Ze keek de man, die haar zo kort geleden in de woning achter ’t Rijksmuseum getergd en gekweld had, met bevende angst-ogen aan.
Toen zei ze tot de reus, die ’r geen sikkepit van begreep: „Laat me met deze heer alleen, Hendrik....”
„Nee, juffrouw”, weigerde de nachtwaker, die bij z’n voornaam aangesproken werd: „ik verzet geen stap, zolang deze vlerk, die ’t schrijfbureau van wijlen meneer opengebroken het — asjeblief: de sleutels steken ’r nog in! — vrij rondloopt....!”
„Doe wat ik je verzoek”, zei ze beslist: „’t hele huis raakt anders in opschudding — ik ken deze heer....”
166