„Uitstekend”, zei Duporc: „dat is tenminste ’n behoorlijke manier om iemand te woord te staan.... Hier is
m’n kaartje ”
„Dat ken je net zogoed houen! Kaartjes ken iedereen laten drukken.... ”
„Dan zal ik eerst dit bureau weer sluiten.... ”
„Nee, dat blijft open. Da’s mijn bewijs ”
„Ik zal toch zo vrij zijn ’t wel te sluiten, anders kan de
eerste djs! beste ”
„Je sluit niks. Je ken later beweren, dat ik ’t uit m’n duim heb gezogen
„Wel allemachtig!”, begon Duporc zich te verzetten: „ben jij voor geen rede vatbaar, stijfhoofdige idioot? Ik leg je uit wie ik ben, waarom ik op onderzoek uit ging! Blief je je meerdere dwars te zitten, dan zal je ’r morgen
plezier aan beleven ”
Hij boog zich voorover om de deurtjes en de laden van ’t schrijfbureau weer op slot te doen — de reus duwde ’m achteruit.
„Afblijven!”, zei-ie: „en ’r geen poot meer an uitsteken! In Amsterdam ken jij de baas zijn, hier ben ik ’t....
En de valse sleutels laat je ’r op ”
„M’n beste man....”
„Ik ben je beste man niet.... Ik vertrouw jou niet van hier tot daar.... Je hele gezicht staat me niet an.... En as je zo’n zuiver geweten heb, zal je d’r zeker niks tegen hebben, dat ’k je de handboeien anleg, tot we in ’t bureau zijn,...”
„Mens, je ben driekwart gek!”, zei Duporc, door zulk ’n hoeveelheid scherpzinnigheid, radikaal uit ’t veld gissla-gen. „As ik ’t driekwart ben, ben jij ’t helemaal!”, praatte, de reus onverwoestbaar: „mijn chef zou ’r niet an denken de krankzinnigheden in de villa van Rondeel uit te halen,
die jij ’r uitgehaald heb De juffrouw, de dochter,
het me persoonlijk opgebeld. En nou vooruit!....” Nathan Marius Duporc had al menig gecompliceerd gefval beleefd, maar dit spande waarlijk de kroon.
„Ik geef je m’n erewoord”, sprak Duporc, zich bedwingend: „dat ik rustig met je mee zal gaan, maar laat
die’ aardigheid van de handboeien ”
„Om ’n erewoord maal ’k geen sikkepit! Nou, mot
’r geweld gebruikt worden? ’t Het lang genoeg geduurd.
„Ga uw gang dan maar”, zei Nathan Marius, en z’n groen-geel, niet uitgeslapen, ongeschoren gelaat, onder de onverzorgde rode haarstoppels, links en rechts dierbaar-spookachtig weerkaatst in de glimming der boekenkast-deuren, wedijverde in glimlachende welwillendheid met de uiterst-aimabele toon van z'n stem,: „gaat uw gang, onverbiddelijke collega! Ik zal maar denken, als u tegen
164