van ’t personeel zouden ’t natuurlijk merken, dat de dochter, die „niks door de vingers zag”, ’r kamers betrokken had — de kans om morgen vroeg ’n kijkje te nemen, was verkeken.
De man, die geprobeerd had bij ’m binnen te dringen, en voor de deur had staan fluiten, ’t wezen, dat in de vermoeid-nachtelijke stemming op z’n zenuwen gewerkt had, kon niiemand anders geweest zijn dan de huisknecht, die met ’r uit Amsterdam was gisjkomen.
„Zal ’k — zal ’k niet? — ik zal — ik zal niet — ik zal wel”, zei de Inspecteur der Centrale Recherche, de knopen van z’n pyama, gelijk Margaretha de bloemblaadjes, in het tedere maanlicht tellend, en eindigend met de principieelste knoop door te hakken.
’r Was geen keus. Hij was hier niet voor z’n plezier heen-getrokken. In dit geval kwam van uitstel zeker afstel.
Hij schoot in z’n broek en z’n vest, liet de geklede jas tegen de deur hangen — de overjas was voldoende — en in de vtlten pantoffels stappend, bleef-ie bij ’t raam wachten tot ’t licht uit Clotilde’s kamer in d)e geleidelijke duisternis verdween.
Eerst toen, en zich niet haastend, opende-ie met dezelfde poese-gebaren, zonder dat ’t slot ook maar ’n zwak geluidje gaf, de kamerdeur, en keek loerend de gang af.
Over die loper, de uitstalling der schoenen voor de deuren mijdend, sloop-ie naar de brede wenteltrap, spiedde over de leuning heen omlaag, en luisterde ingespannen. Niets. Geen enkel gerucht, ’t Maanlicht bescheen grillig en bijna angstwekkend ’t gebrande glas van ’t trappenhuis.
Op de tast, de hand langs de ronding der leuning, stilstaand als een der treden te kreunend kraakte, ging Duporc omlaag, liep op de eerste verdieping de corridor in, waar hij vermoedde dat de slaapkamer van Clotilde was, en als ’n inbreker omkijkend, of ’r nergens onraad was, b»3;lichtte-ie mt z’n electrische zaklantaarn de molières van de dochter van de vermoorde bankier.
Met ’t oor tegen de deur, meende-ie ’n ademhaling: te horen.
Dan, bijna onwezenlijk-nieuwsgierig bekeek-ie een der schoentjes, ’t puntig-hoge hakje, de nog bijna nieuwe zool en ’t nummer 38.
Dat- scheen ’m zoveel voldoening tie geven, dat-ie ’r bij glimlachte, en in z’n voldaanheid de onhandigheid beging ’t keurig dingske uit z’n hand te laten glippen.
’t Gaf niettegenstaande de vrouwelijke sierlijkheid ’n gemeen-harde tik op de gebeitste rand naast de loper.
Thans inderdaad dief, doofde Duporc de lantaarn, en schoof met ’n zet naar ’t trappenhuis.
157