xeerd, en de met ’n glimlach luisterende schat men dikwerf als geestelijk-meerdere.
Duporc weifelde even. Hij kende’ z’n volkje.
Als ’t sluwe boefje in ’t trekken van snuiten volhardde, en zich niet met overdaad van listige, rapmondige beweringen ’r uit trachtte te redden, had-ie daar ’n bedoeling mee....
Maar met takt en handigheid kreeg je ’n massa gedaan.
Elke tandarts raakte ten slotte de zenuw van ’n holle kies, en dan speelde de patiënt geen stommetje meer.
„’t Spijt me waarachtig, jongmens, dat we de kennismaking op die manier moeten voortzetten.... En die kleine Connie van de notaris, die ’n oogje op je had, maar te veel vrouw was, om ’t te laten merken, heeft hier vanmorgen tranen met tuiten staan, huilen, omdat ze je in zo’n poos niet zal terugzien....”
’r Was ’n pijnlijke zenuw geraakt. Jaapje Eekhoorn zag ’t montere, knappe deerntje in ’r katoenen japonnetje en de kleurige kousen voor z’n in rookwolken dwalend geestesoog.
„M’n jongen”, vervolgde Nathan Marius Duporc, na ’n poos zwijgend gedampt te hebben: „ik heb al met heel wat mensen kennis gemaakt, en als regel hardhandig m’n plicht gedaan, maar bij jou is me dat betrekkelijk moeilijk, omdat ’k je ’n niet onaardige kerel vind.... Was jij niet zo vroeg in aanraking met schorem gekomen, en niet zo vroegrijp verkikkerd op vrouwerokken, dan zaten we hier niet tegenover elkaar ’n sigaar te roken.... Bevalt je ’t merk? Ben je door de schrik doofstom geworden?.... Jammer Wanneer heb jij ’t laatst je moeder gezien?.... ”
Ditmaal had de Inspecteur der Centrale Recherche ’n gemene tandzenuw aangeboord. De patiënt bebeet z’n sigaar zo wild, dat ’t buitenblad waarlijk gepeld werd. De lach week als ’n slak in ’t aangeraakt huisje, en even kwam ’r op ’t gelaat van kruimeltrekjee de schaduw van de type criminel, die in ’t diepste wezen van zo menig aards wezen, op ’t nemen van ’n onverhoedse aanval loert.
Voor ’t allereerst na z’n arrestatie in de muizenval van de Sarphatistraat, deed Jaapje Eekhoorn, die zich voorgenomen had geen sjoewe1) te geven — de wrangste ervaring had ’m geleerd, dat als je eenmaal geknipt was, je je woorden op ’n goudschaal moest wegen — leerde je al niet in je onbevlekte jeugd de dubbele standaard van ’t zilveren spreken en ’t gouden zwijgen? — deed Jaapje z’ mond open.
„Dat zijn mijn zaken!”, snauwde-ie langs de verkauwde sigaar heen, en z’n niet door de gewilde glimlach van
1) geluid.
137