omdat Josephus Bok ’m in z’n knie kneep, terwijl Arthur Rondeel ’t licht in de auto opknipte.
„We zitten zo helemaal te kijk, Arthur”, zei de oud-komiek.
„Des te beter”, glimlachte de Bankier.
Voor ’t huis, waar de secretaris z’n kamers had, stopte de auto ’n paar minuten, omdat Kikker iets vergeten had, en voor de vrijgezellen-woning van Josephus Bok, werd nog iets langen gewacht, omdat de Directeur van ’n All-Risk-Verzekeringmaatschappij ’n bagage of ’t ’n reis ^aar Afrika zou worden, uit de donkere gang sleepte, en ’n hevig-gevulden zak met geweld bij zich wou houden, en niet aan de chauffeur wilde toevertrouwen.
Juist toen ze zover klaar waren, ging ’r ’n man onder de lantaarn voorbij en groette Bok beleefd.
„Wie was dat?”, vroeg Arthur Rondeel.
„’n Idioot”, zei Josephus spontaan.
„Druk je wat duidelijker uit”, zei de Bankier.
„’n Vent van niks”, lachte Josephus Bok: „’n stuk broodschrijver, die ’k pas wat heb laten verdienen. De novelle in de laatste A11-Risk-brochure; met dat grappig-spannend verhaal van ’n familie op één dag bezocht door Brand, Inbraak, Diefstal, gesprongen Waterleiding, ’n gebroken been van meneer door ’n val van de trappen, ’n auto-botsing van mevrouw enz,, enz., was van hem.... Verveel ik je, Arthur?”
„Je verveelt me niet”, biechtte de Directeur1 van de Internationale: „maar je zit zo rustig door te slaan over dingen, die me absoluut niet interesseren, terwijl je weet wat voor krankzinnige moeilijkheden me wachten.... Hebben jullie ’n browning bij je gestoken?”
„Asjeblief”, zei de secretaris, naar z’n achterbroekzak tastend.
„Niet voor de dag halen”, waarschuwde de heer Rondeel bijtijds: „je vergeet dat we in ’n verlichte auto zitten, en dat elke beweging kan worden gezien.... En jij, Joop?’’
„De mijne werkt schitterend”, zei Josephus, en zonder op de waarschuwing te letten, haalde-ie z’n browning te voorschijn, trok de haan over en bij de schrik-kramp van de bankier, die ineens ’n allerzonderlingste afweer-hou-ding aannam, bulderde de oud-komiek zo luidruchtig en zo zonderling-lang van ’t lachen, dat-ie ’r paars en blauw bij werd. Boven de browning was ’n benzine-vlammetje in walmende1 branding gespnongen, ’n schuifje met sigaretten schoof onder dat vlammetje naar de Bankier toe. „Wat ben je toch ’n krankzinnige haring!”, zei Rondeel,
„jij jaagt iemand de stuipen op z’n lijf ’’
„Meer bedoel ’k ook niet”, lachte Bok: „Nou!.... Laat
11