wonnen geven te danken. In z’n eentje klom-ie nog eens tot bij ’t zolderraam, en nu niet gejaagd, niet in ’t wilde, zich de lippen bebijtend, omdat ’t kleine mirakel hèm de baas was geweest, hèm de poets had gebakken en strategisch-vernuftiger de situatie van ’t bovenhuis had op genomen, vóór-ie zich in de val wraagde, verkende-ie ’t dak-terrein opnieuw, maar thans met de beredeneerde rust van de dominospeler, die door de zwarte ruggen der stenen heen de punten der tegenpartij berekent.
’r Bestond ’n grote kans dat de ex-bewoner van „De Rustenburgh” met ’t geld op de een of andere manier in de verwarring ontkomen was, misschien wel in ’n trein zat — de bankjes van honderd dadelijk wisselen, lag niet in z’n lijn, want nou-ie de Recherche in ’t huis aan had getroffen, kon-ie vermoeden, dat de nummers genoteerd waren — ’r bestond ’n heel-kleine kans, dat de door de wol geverfde schavuit zich toch nog ergens in een der panden schuil hield en tegen de avond zou uitbreken.
Dat laatste mocht niet verwaarloosd worden.
„Krijg ’k ’m niet te pakken”, dacht de eenzame bij ’t dakraam: „dan ben ’k een van m’n beste troeven kwijt, heb ’k mezelf in m’n vingers gesneden, toen ’k ’m gisteravond in de woonschuit ongemoeid liet. Mensén.... ” — en hier maakte Duporc ’n snedige woordspeling, die Hans Thyssen, indien hij aanleg voor medewerker aan een der kostelijke Hollandse humoristische en satyrieke tijdschriften zou hebben gehad, hem zou benijd hebben —: „mensen, die de woonschepen achter zich verbranden, zijn bereid ’n slag bij Nieuwpoort te aanvaarden, krijg je voorlopig niet onder je bereik....”
Na deze ontboezeming, stak de schrandere Inspecteur ’n verse sigaar in de dakgoot op.
Bij ’t zolderluik van ’t kantoor was ’t spoor der voetafdrukken doodgelopen. Op de zolder, die ’n aantal gesloten archief-hokken bevatte, was niets ontdekt, en ’t luik was aan de binnenzijde met ’n hangslot gesloten geweest.
Dan was de kleine boef, die in zijn soort net zo’n voortreffelijk turner als Jan Kikker, genaamd René Rana, was, öf over de dakpannen geklauterd, öf hij was door ’t zelfde zoldervenster, waardoorheen hij, met verlof van de ouwe dienstbode binnen-geklommen was, verdwenen.
Bedaard klom Duporc omlaag, werd door mevrouw de weduwe Menzei Polack met ’n angstgil en ’n roestige revolver (nog niet in beslag genomen) ontvangen, en na haar voor de zoveelste maal gerustgesteld te hebben, schelde hij de Centrale Recherche op.
„U spreekt met Zevenster”, sprak hij in geheimtaal:
131