kwam.... Is u in de sigarenwinkel aan de' overzij ?.... Wat ’n gotspe!.... Heb u ’r wat tegen, dat ik u tegemoet loop? Ik durf toch niet goed bij mijn alleen thuis! Nee, waarachtig, ik durf ’t niet! Laat mijn nou asjeblief, asjeblief na u toe kommen, in ’t tramhuisje bijvoorbeeld. ...”
„Bij hem in de woonschuit fluisterde Duporc, of-ie
in ’n soufleurshok zat.
„Die is toch gezonken ”, zei ze in zenuwachtige
contramine.
, ,Dat kan ü niet weten Suscht.... Doe wat ik zeg!”
„As ’t tramhuisje niet na uw zin is, zeg u dan maar hoe laat bij u in de woonschuit!.... Wat zeit u?.... Is die gezonken?.... Ach, wat ’n slag! Maar ik durf niet bij mij thuis!.... Ach, nee, meneer-hoe-hiet-u-ook-weer: ik
ben moederziel alleen Heus? Op uw woord?----
Bei u dan tweemaal, nee driemaal.... Dan trek ik an ’t touw, en dan blijft u beneden achter de glazen deur.... Heus en waarachtig.... Goed dan, maar niet meer as acht honderd....”
„Knap gedaan, mevrouw”, moedigde de Inspecteur haar aan: „we moesten vrouwen als u, handig, slim en niet bang voor vuurwapenen bij de recherche hebben....”
»,Nebbiesch”, zei z®, tintelend van zenuwen naar de overzijde-sigarenwinkel kijkend.
Ook Duporc loerde door ’n spleet van een der gordijnen, en toen ze ’r lippen opende, om ’n enkel woord te zeggen
— ze begreep ’r niks van, dat de winkeldeur dicht bleef
— snauwde-ie haar zo onhebbelijk af, als ’n man in lengte-van-jaren getrouwd, die na ’n slapeloze nacht ’t meest-principiële knoopje van z’n overhemd en boord kwijt is geraakt, en ’t aan z’n lijdzame vrouw wijt: „Mond dicht! Enkel kijken! Angstig kijken!.... Nee, verdomme, niet mijn kant uit!.... Je voorhoofd tegen de ruit!.... Anders snapt-ie ’t zo, is al mijn moeite voor niks!.... Ik zal wel praten.... Niet naar mij kijken!....
De schooier is natuurlijk niet in die winkel! Denkt u
dat dat tuig, zich zo bloot geeft? Duizend tegen een heeft-ie aan deze kant van de straat getelefoneerd.... Klopt! Mijn mensen, die al die tijd hebben staan luieren bij d’r kar, la jen pakkisten op.... Dan hebben ze ‘m in de
smiezen Klopt als ’n bus! Nou steekt-ie de straat
over....’’
„Waar?”, vroeg ze angstig-zacht.
„Niet vragen! Niet bewegen!” brulde Duporc bijna: u zit-ie, mij niet!.... Ze zijn met d’r tweeën.... Wel verdraaid!”
„Goed zo”, sprak Duporc bijna vergenoegd: „die tweede is David de Steltloper, pas ontslagen. Die zal op uitkijk
126