Als ze gistermiddag de Assurantie en de collega’s van de Centrale van de vergissing van de niet-aanwezige gezelschapsjuffrouw op de hoogte gebracht ha,d zou-iehaar geloofd hebben — na haar bezoek aan de Woonschuit, had ze vermoedelijk ’n ander besluit genomen. Even nam-ie ’n steekproef door simpel-vriendelijk te zeggen:
„’t Is volkomen-onaantastbaar toegelicht, mevrouw____
U heeft eenvoudig bij de openbare Rechtszitting ’n verklaring van de Bank mee te brengen, dat uw echte sieraden zich in de safe bevonden en bevinden, niet waar?” Ze keek langs ’m heen, knipperde met de oogleden, of ’r ergens vuurwerk in de buurt was, en je de ontploffingen van de donderbussen ongezellig-hard hoorde. Hij ging ’r niet op door. In de grond had-ie meelijden met de vrouw, die ’r na de tragische flauwte-geschiedenis niet op ’r voordeligst uit-zag, en voor hem was de hoofdzaak de geslepen bandiet te knippen, en door diens inlichingen de laatste hand aan z’n rapport te leggen.
„Dus hij had u gister opgebeld?”
„Dat had-ie”.
„Hoe wist hij uw nummer”?
„Dat had ’k aan die ”
„Aan die charmante Secrétaire de la Légation opjge-geven ?”
„Ja”, biechtte ze, en ze meende zich ’n houding te geven door met ’n donsje ’r biete-rood-ge worden neus uit ’n keurig doosje te poederen.
„Wat zei de smakker?”
„Dat ’k de stenen en de parels bij hem kon komen inlossen, en dat-ie als ik ’n stom woord kikte ’t Precieze herinner ik me niet meer, want ’k was gewoon ziek
van de zenuwen Reken u is an: eerst dat van mezelf
raken in de trein, en ’t missen van kostbaarheden, waaraan ’k zo gehecht was.... Van wijlen m’n man....” Weer zwommen ’r betraande ogen op ’n portret boven de zich noemende Maeterlinck toe — ’n heer met bolle wangen en handen als gekookte varkenskluifjes.
„En als hij u in die schuit gemolesteerd had?”, vroeg Nathan Marius.
„Ik laat me niet molesteren”, sprak ze fier. „ik had ’n browning van wijlen m’n man bij me, ’n browning die ’s nachts onder z’n hoofdkussen lee, omdat ’r bij de buren al eens onraad bij ’t zolderraam was.... ”
„U is ’n resolute vrouw”, prees de Inspecteur: „dus
als-ie daarstraks ?”
„Dan doe ’k eenvoudig zó ”, zei ze, ’n roestige revolver voor zich uit houdend, en met de ogen naar de verste kamerhoek verdwalend, in plaats van naar de zwevende loop en ’t vizier te kijken.
124