XII.
EEN NIEUW, BEWOGEN KAPITTEL, WAARIN DE INSPECTEUR DER CENTRALE RECHERCHE DE ERVARING OPDOET, DAT MEN MET STEUNZOLEN OP ONGEWONE PADEN MINDER GEMAKKELIJK MANOEUVREERT; JAAPJE EEKHOORN DOOR EEN MEELIJDENDE NOODHULP GERED WORDT DOCH OPNIEUW DOOR ZIJN MONDSTUKJES-MANIE VERRADEN, ZELF EEN ZWAK OGENBLIK AAN VERRAAD DENKT, EN NATHAN MARIUS DUPORC IN AERDEN-HOUT ZIJN LICHT OPSTEEKT.
Hij sliep, wanneer de beeldspraak bij z’n ambtenaar van de politie geoorloofd is, als ’n roos.
Ja, hij zou vermoedelijk ’n gat in de nieuwe dag geslapen hebben, omdat-ie bij z’n schoenen ’n briefje voor de ’m verzorgende nicht, om ’m ’n uur langer te laten uitblazen, had neergelegd, en deze dame 't verzoek niet te letterlijk had opgevat, als dei dienst-telefoon in z’n kamei niet was overgegaan.
„Hallo! Ben jij ’t Zevenster?”
’r Bestond in heel Amsterdam maar één stem met da' timbre — de stem van de commissaris van de Centrale.
„Jawel ik, baas”, zei-ie in de plezierig-familiaren toon, die hèm in ’t bijzonder was toegestaan: „Ik Zevenster..” „Wat is ’r an ’t handje, ouwe jongen, dat je ’r zo je gemak van neemt? Ik begrijp ’r geen jota van! S. zegt zo
juist, dat je in Amsterdam zit, in plaats van ”
„Laat S. zich met z’n eigen bemoeisels bemoeien, baas’, zei de Inspecteur, op z’n tenen getrapt — ’r was niets be -roerder dan jalousie de métier — ’t afgunstig zijn van d* ene detective op de ander, als ’r sprake van ’n sensatie-geval was: „ik weet m’n weetje! Ik heb beet, en stevig. „Hier in Amsterdam,?”
„Daar kan ’k me niet per telefoon over uitlaten ”
„Den Haag heeft opgebeld, vraagt bijzonderheden____
Ook Den Haag dacht dat je in Brussel was ”
„Nee, ’k ben hier, en pas uit m’n bed gestapt De
telegrammen voor ’t buitenland heb ’k vannacht laat, persoonlijk verzonden..., ’t Is ’n prachtzaak, 'n ingewikkelde historie om verliefd op te raken....”
Maar in ’t aarzelend antwoord van de chef-vriend, was ’n tikje-’k-weet-niet-wat van ongeloof, een zomaar niet op de bonnefooi meegaan, dat de ijverige Inspecteur cp ’t gehoor en gevoel af, hinderde.
„Beste Zevenster, ’k geloof je graag”, klonk de stem, en ’t leek ’n honderd tegen een op, dat ’r nog iemand,
114