13
ziende:
Schaam je, schaam je. Je zit met den bijbel in je handen, en zegt dingen die je niet kan verantwoorden. blinde:
Dat kan wel, meester. Ik zeg dingen, die niet goed zijn, en 'k denk dingen, die 'k niet eens durf te zeggen. Had me de krant met al de gruwelen dan ook niet voorgelezen . . . Ik wist 'r niks van, en wou 'r niks van weten . . .
ziende:
. . . En je soebatte en smeekte ! blinde:
Ja, ja — ’k heb ongelijk, maar 'k drijf op m’n zenuwen — soms tril ’k of ’r iets langs me heen gaat. . .
ziende:
Zoolang de ellende in ’t buitenland blijft. .. blinde:
Zijn daar de menschen anders dan wij ? Ik heb niet zooveel geleerd als jij, meester— jij heb ’t halve dorp leeren lezen, schrijven en rekenen — en ik zit achter tralies, die ik niet te pakken kan krijgen hoe 'k m’n handen ook uitstrek ■— jij ben geleerder dan ik — maar in ’t donker, waarin je geen vijanden en geen vrienden ziet, 't donker zonder einde en begin, voel je je zoo één met God, dat je haast naast dominee zou durven gaan staan, om de menschen te vertellen wat mag en wat niet mag, wat 'n zonde aan de eeuwigheid is en wat zoo slecht, zoo vreeselijk slecht is, dat je hart 'r zeer bij doet, als je 'r aan denkt. . .
ziende:
Nou wil 'k je niet jachten, moeder, maar 'k moet nog drie en veertig schriften van de jongens en meisjes door m’n handen laten gaan ...
blinde (mat):
Heb je dat van m’n anderen zoon ?