12
onweer, dat alles in lichte laaie zet. Ik zou m’n oogen willen openscheuren, ’k zou ’r m’n nagels in willen slaan, ’k zou nog even — al was 't 't uur van m’n dood — al bekocht 'k 't met m;n laatsten adem, de dingen om me heen willen zien, om te weten, een oogenblik te weten, wat gebeurd en veranderd is! Ben *k dan al zoo lang blind ? 'k Heb de dagen, de weken, de maanden, de jaren niet geteld ... De menschen zijn toch niet anders geworden. Ze spreken met dezelfde stemmen — lachen zoo-als altijd, loopen zooals ze ’t gister en eergister deden . . . Wat is 'r dan ? ... Jij heb je oogen — wat is 'r dan ? . . . (stilte) Ben je ’r niet meer ? ziende:
Wie kan 'r 'n antwoord op geven ? Jij niet en ik niet. D'r zijn altijd stormen en branden en aardbevingen en oorlogen geweest. En zoolang ’r bij ons nog geen dooien vallen, zou 'k 'r niet te zwaar over tobben . . . (stilte) . . . Nou, ik wacht en de nieuwe pen wacht, (lezend) : „Nou weten we tenminste waar je ligt en dat je goed ben an-gekommen”.
blinde (dicteer end langzaam en moeilijk):
„Over ons hoef je je niet ongerust te maken. Broodgebrek is er niet zoolang je broer ons steunt en die is goddank vrij door z’n manke been” . . . Heb je dat ?
ziende (schrijvend):
. . . „Vrij door z’n manke been”. Punt. Even wachten, ’t Velletje is vol.
blinde:
Je zou 'r als moeder naar snakken mismaakte zoons te krijgen.
ziende:
Schaam je, moeder. blinde:
'n Mismaakte hou je, 'n gezonde raak je kwijt.