9
ziende:
Ik kan uit m’n duim zuigen, maar niet met m’n duim schrijven. (De pijp aan de lamp op stekend). Die brandt tenminste weer . . .
blinde:
Dat is jammer. Erg jammer, ’k Had ’m zoo’n boel te zeggen. Heb je onder 't fleschje gekeken ?
ziende:
Niemandal.
blinde:
In mijn tijd, toen ’r nog geen treinen liepen, snee vader zelf ganzepennen. Dat is jammer. Vraag aan m’n dochter of ’x nog zijn, maar zachies de trap op voor de kleine meid.
ziende:
Zachies, 't is hier stikdonker. blinde:
Zes trejen recht voor je uit. De leuning zit links. Dan krijg je ’n bocht van enkel twee stappen, dan vijf trejen weer recht voor je uit. Dan komt de mat. Dan de deurknop. Zal ik liever gaan ? Zes stappen, twee stappen, vijf stappen . . .
ziende:
Da’s dertien . . . Dat vind ’k. (af).
blinde (staart in de lamp, betast den stoel, staat op, leunt
tegen 't kozijn. H Maanlicht omgeeft haar).
Wat ’n stilte, wat 'n stilte, ’t Is of 'r geen boomen en struiken meer zijn. Zoo heelemaal onbewegelijk hebben de blaren nog nooit gestaan. Vroeger, in dezen tijd, als ’t schemerde, hoorde je de vogels nog en gingen 'r men-schen over den weg. Niemand. Niemand, (zet zich weer in haar stoel). Lieve God, ’k heb nooit geklaagd, ook niet toen ’k hulpeloos werd, toen ’k moest leeren tellen van den stoel hier tot de deur daar, en aan den arm van m’n zoon voor de tweede maal in m'n leven leerde loopen . . .