zat, deed de glans van ’r star-groote oogen met de wijde diepte der pupillen ’m pijn — had-ie ’n gevoel van gêne, niet te overko-men afkeer bij ’r lachenden mond met de waarlijk-vraatzuchtige, als uit den bloei der lippen brekende tanden.
Zuster Loek, bij ’t licht der lamp, had iets heiligs en rustigs, iets nobels en bezonkens over zich gehad — wekte de herinnering aan den sphinxe-kop van Gizeh, mystiek en schoon, berustend en los van de wereld, smart uit heel oude tijden—Georgette, met ’r mondain kapsel, ’r diamanten oorknoppen, ’r gedecolleteerde blouse, ’r mollig halsje met ’t antiek medaljon, dat hij ’r geschonken had — Georgette, levenslustig en geschminkt — heele striemen zwartsel letten de hit-oogen onder de wimpers op — Georgette, coquet en frisch na ’r toilet, met violette maantjes op elk van ’r gesoigneerde nagels en ’t zoet parfum van ’n kanten zakdoekje,drong’m bij de hinderlijke lichtheid van ’t raam, ’n lichtheid die ’r elegante beweginkjes en ’t gemaniereerde van ’r kijken en lachen, als in verwondering ontrafelde,’t beeld van ’n tentoonstellings-stuuk-pop met bladderend verguldsel en irritee-renden chic op.
87