VIERDE KAPITTEL
DE KWELLING DER GROOTE DINGEN
Nog voor-ie, opgefrischt, patent van humeur, maar uitgehongerd, uit de auto sprong, stond zij als ’n reuzebeeld in de kerk-hal der vestibule.
En toen ze de treden af-kwam, om onrustig naar den uitslag te informeeren, en ’t ’m toescheen of-ie niet aan de hoogte van ’r hand reiken zou, schoot ’m ’t boek uit z’n jeugd, de „Reizen van Gulliver” te binnen, zag-ie zichzelf als ’n Lilliputter — haar en de anderen als B r o b d i n a g s....
— Goddank, zei ze: u lacht weer.
— Nee — ’k kan alles alléén, bleef-ie lachen, en ’r arm werend, bestapte-ie de bordes-treden — toch met ’n hinderlijke aarzeling, omdat de omvang van elk voorwerp buiten de proporties van ’t eigen grut-terig aanvoelend lichaam geleek.
Daar kwam-ie niet meer van los.
In de slaapkamer, de toiletkamer, de gangen, bewoog-ie zich met moeilijk te bedwingen gedruktheid — bang voor de ongewone schaduwen en slagschaduwen — en aan tafel, inderdaad met ’n geeuwhon
80