de auto wier ruimte Joep nauwelijks herkende.
En dat bleef den heelen rit terug met letterlijk alles.
’t Werd, met de blauwe glazen voor z’n oogen, ’n tocht door ’n ongekend land — over den bodem van ’n doorlichte zee.
De boomen, stronkig, breed, zwaar van stam als ’n oerwoud, drongen met zwaaiende knotsen den hemel in — de dunste tak stond in ’n joelende branding van loofwerk en groen.
En de struiken! Ze leken verwoeld als zeewier, algen en zeegras na ’n storm, botsten hoog-op, slierden saam, webden weer uit, klompten tot dol-vergroeide spelonken met schimmende dreiggezichten, en bij ’t langzamer bewegen van de auto berstten ze op als fonteinen — en de neersmakkende stralen ketsten ’t licht van de zon.
Schoot’n boerekar langs de ruiten, dan was de slaaprig-gehurkte boer ’n gnoom uit ’n heksenland, de knokelige knol ’n verwilderde mammouth, de mestkar ’n bevreemdend, loom-wentelend gevaarte.
En de ruggen van den chauffeur en van Johan!....
Nooit, zelfs niet in z’n benauwendste droo-
78