’n massiefheid, of-ie ’t door ’n voortreffelijk vergrootglas waarnam.
— En kalm aan, meneer, hernam de wonderdokter: ’n blauwe bril, de éérste uren, is wenschelijk — en, 5k zèg ’t nog eens nadrukkelijk: vermijd allen prikkel van de nervus trigeminus — tranen zijn en blijven ’t gevaar....
Een hand, als ’n vleeschkluit zoo misvormd, met vingers lomp en opgeblazen, als de grijparmen van ’n polvp, schudde de zijne.
’t Was of de nachtmerrie in ’n troebelen, vadzigen, rood-bruinen nevel herleefde — of ’t lichaam van den Prof de dreiging van iets onmenschelijks had — ’n kolos met molen-wiekbeenen — ’n gigant met bree-de, gele, sterke tanden — ’n cycloop met ’n woesten, angstwekkenden saterkop. Doodsbleek week Joep achteruit.
— Hapert er iets aan — u ziet nog een wéinig wit, lachte de geleerde.
— De heele kamer — al de dingen — vooral u zélf — lijken zoo zonderling....
— ....Zoo zonderling groot...., viel de gigant ’m in de rede — en ’t in lachen schudden van z’n buik werd ’t gestoot van ’n blaasbalg bij ’n smidse: ....prachtig, me
75