— Daarvoor hoeft u ’t niet te laten, sprak ze opgemonterd: ....die lichten op’t oogen-blik heelemaal niet....
Ineens, met ’n angstgolving die ’m deed duizelen, strompelde-ie op den spiegel toe. Allemachtigste God, ze had gelijk!
De vuurkollen, die ’m den vorigen avond zulk ’n schok hadden gegeven, leken gedoofd, bleven zonder ’n schamping, zonder ’n trillende zweving....
— Nee — ze lichten heelemaal niet, her-haalde-ie mat — en de nagels perste-ie in ’t vleesch om zich goed te houden....: misschien hoort ’t zoo en misschien niet — ’k zal morgen dien kerel nog eens opzoeken. Zién — zién doe ’k beslist — beslist.... Terug in z’n stoel, zat-ie in verschrompeling.
Zichzelf behoefde-ie niet te beliegen.
Met ’n geduldige onderworpenheid, waarvan ze na ’t gebeurde, na z’n stuitend gedoe van den nacht, niets begreep — bleef-ie luisteren, terwijl ze ’m bezig hield.
Ze las — hij speelde met de voorwerpen van ’t schrijfbureau.
Misschien zou ze van z’n nieuwe wanhoop niets hebben gemerkt, gewend als ze aan
69