Met gebalde vuisten, wanhopig-kreunend, liep-ie op den tast van den eenen hoek naar den andere.
’t Bleef bijna nacht.
Van den zilveren doodskop zag-ie nauwelijks ’n tinteling.... De ellendeling van ’n portier!.... De schobbejak!....
Toch, toen zij’m gezelschap kwam houden
— te trotsch om zich gewonnen te geven, trachtte-ie onverschillig te babbelen.
Maar met ’r fijn-vrouwelijk sentiment hoorde ze dat-ie overstuur was — en ’t phosphoresceeren, waarvoor ze eerst zoo schrikkelijk bevreesd was geweest,— zocht ze vergeefs.
— Ziet u beter dan gisteravond? vroeg ze aarzelend.
— Natuurlijk! loog-ie: waarom zou ’k minder goed zien — alleen m’n oogleden steken ’n beetje....
— Gaat u straks uit?
— Nee....
— Waarom niet — u is den heelen dag opgesloten gebleven.... Als u Johan meeneemt....
— Nee, weerde-ie geprikkeld af: ’k dank ’r voor om de halve stad achter m’n hielen te krijgen, om ’t lichten van m’n oogen....
68