niet blijven kon, nu ’t vijandig licht in z’n oogen ’m zonder bezinning uit z’n huis — naar de vrienden, die ’m hadden laten slippen, zóó toen-ie hulpeloos was, had gerukt.
Z’n stoel aan de ontbijttafel bleef leeg.
De vingers in de ooren, om niets in de stilte te hooren, begon ze ’r gebed, ’t gebed dat door ’r gejaagdheid geen vorm aannam. De telefoonschel in de werkkamer schokte ’r op.
’t Politie-bureau. De politie!
Hakkelend, nauwelijks wetend wat ze antwoordde, zei ze ja en nee op wat de beambte vroeg.
En, in de kleeren, die nog niet van ’r lichaam waren geweest, zat ze ’n oogenblik later in de auto om ’m af te halen.
Van de ontmoeting had ze de luguberste voorstellingen — Joep doodsbleek, met ’n verhavend gezicht.... Doch toen ze ’m in ’t wachtlokaal van de agenten wel met ’n paar gekleurde oogen, maar overigens al-lergemoedelijkst bij ’n reus van’n kom koffie, en in zwaar geredeneer met den dik-buikigen majoor, zag zitten, speet ’t ’r, dat ze zich zóó ongerust over ’n man, die ’r niets interesseerde, gemaakt had.
6 4