goed, zei-ie raak-spottend — o, ’t afschuwelijke, tergende, dat spot z’n éénig houvast was gebleven! —: „denkt u dat zoo’n man gewetensbezwaren heeft, tolgeld van ’n blinde te accepteeren?
— Ik denk niets, zei ze zacht.
— Zuster Loekie, begon-ie eindelijk, eindelijk — of de verwijtende klank van ’r stem ’m iets gedaan — of-ie spijt had van z’n nijdig gezwijg, dien heelen rit lang:
— .... u moet m’n zure bui voor de zooveel honderdste maal door de vingers zien, hè?....
— Natuurlijk, meneer, ’k Vind ’t alleen spijtig, als u zoo zit te tobben....
— ’k Heb niet getobd, zei-ie met den ouwen, pijndoenden glimlach, ’k heb eerst op m’n gemak berekend, hoeveel de verschillende geleerden èn hooggeleerden aan twee oogappels en ’n lading schroot verdienden
— toen, bij wijze van distractie, als ik u niet in uw overtuiging kwets, heb ’k nog eens gerekend, nog eens, of ’t aangenamer zou zijn, als we met zekerheid wisten, met wiskunstige zekerheid — óf ’r ’n God is....
— Foei, viel ze hem in de rede.
— Foei, herhaalde hij: „waarom foei! ’t Is genoegelijk ’t voor en ’t tegen te overwegen....
7