moest zijn. De gordijnen waren ’r geel-troebel. Had ze niet kunnen denken, dat-ie dat zou bereiken! Haha! Haha, ’t weelde-gevoel, de zaligheid, de verrukking, de prachtige droom!
Elastisch, ongekend-veerkrachtig — ook z’n voeten waren dien tijd blind geweest — stapte-ie den tuin naar ’t hek door. ’t Was zacht begonnen te regenen, nu de maan door de wolken geslokt was. Hinderde niemendal! Daar vocht-ie tegen met z’n wandelstok, haha!
Telkens in nauwelijks te bedwingen uitgelatenheid, herhaalde-ie dat woord: haha! Den zwaren, voor jaren door den bliksem getroffen eik, ’n eik als ’n reuze-bochel, herkende-ie. De rustieke bank, waarin-ie als kind letters gesneden had, herkende-ie. De heesters, de palmen, de wilgen, ’t ooievaarsnest, de uit Egypte meegebrachte naald, met de ’r in gehouwen katte-reliefs — o, wèl was de kat voor de Egyptenaren ’n h ei 1 i g dier geweest! — alles herkende-ie. En alles zè.g-ie — de in de boomen slapende vogels — de tusschen de struiken schuilende egels — de wroetplekken der mollen — zelfs de slakken, die zilver-glim-mend de zwarte kiezelpaden bekropen —
5°