verdwenen terwijl-ie bukte en z’n lippen ’r hand kusten — zooals-ie ’t de eerste, eerste dagen en nachten — in z’n koorts — ook had gedaan — dan, bij ’t weer oprichten van z’n hoofd, zag ze ze weer, zoo phos-phoresceerend, zoo fel van licht-spuiing, zooals twee eindelooze putten van geelgroen, kolkend, kringelend haat-licht, dat ze als in reflex, of iets venijnigs-vijandelijks ’r bedreigde — ’m met ’n gebaar van walging, ’n krijschen-van-schrik, van zich afstiet.
En tegelijk, zonder bewustzijn, niet door ’r wil ingegeven — bedraaiden ’r vingers den overval der electrische lamp.
Wankelend, zich met de eene hand aan ’n stoel vastgrijpend, met de andere in verblinding voor de oogen, bleef-ie koortsachtig hijgen.
Toen barstte-ie los — als ’n dronken man langs ’t schrijfbureau tastend:
— Ik wist niet, zuster, dat ’n teeken van dankbaarheid u zóó zou ergeren!.... Dat is... Dat is.... Je hebt me weer net zoo blind gemaakt, zoo wanhopig-blind, als vroeger.
— Neem me niet kwalijk, meneer, zei ze, nog altijd met ’r hand aan de electrische
4 6