kooi — ik vind m’n bed vanavond alleen....!
— Best meneer....
Weg waren de voetstappen over den Smyr-naaschen looper — weg waren ’r gedachten. Voor ’t eerst was zij de hulpelooze — voor ’t eerst sinds ze geroepen was ’m te verplegen, presenteerde hij hoffelijk ’n stoel.
Ze zat. Ze hoorde ’m praten, hoorde ’m lachen — kon geen woord vinden. Waar-ie stond, waar-ie bewoog, waar z’n stem klonk — volgde ze gebiologeerd de twee groene, phosphoresceerende, ontzettende oogen, die dan ’t felle van ’n loerenden tijger, dan ’t droomende van dwaallichtjes hadden.
— Zegt u niets — niets?, vroeg-ie, uitgelaten in zijn bureau-stoel dompend: ik zié — ik zié, beste, goeie, engelachtige zuster!.... Ik zie je gescheiden haar — je horlogeketting — zie je langzaam héélemaal....
Nog kon ze niets zeggen.
— Die professor is ’n geniale kerel! riep-ie in extase: ....nu smijt ’k ’t raam open — de nacht buiten kan me geen kwaad meer....! Driftig rukte-ie de gordijnen weg. De maan school achter ’n wolk — de nachtegaal
43